William Van Laeken las de dagboeken van Florent Van den Berge en Urbain Martien, de grootvader van Stefan Hertmans, twee jonge soldaten in de GROOTE OORLOG. Hij neemt het zichzelf kwalijk dat hij zijn eigen grootvader – zijn ‘antiheld’ – nooit heeft uitgehoord over diens ervaringen als soldaat en vluchteling.

De wereld draait door, maar af en toe zetten we hem even stil om iets te herdenken. Zoals dit jaar de Eerste Wereldoorlog. Ik ben niet zo dol op herdenken, maar dit keer raakt het mij. Komt het door mijn grootvader die in 1914 met zijn regiment na amper een paar weken vechten naar Nederland is gevlucht? Hij liet mij zijn zakhorloge na. Net zoals de grootvader van Stefan Hertmans dat deed, maar die gaf hem ook nog twee geschriften met dagboeknotities die aan de basis liggen van Oorlog en terpentijn, een boek dat me erg heeft aangegrepen. Ik las zopas nog een ander oorlogsdagboek, niet gestileerd door een talentvol schrijver maar in zijn ongeslepen, wat stuntelige vorm. Ik kwam het boekje tegen in de indrukwekkende studie De Groote Oorlog van historica Sophie de Schaepdrijver. Drie keer wordt daarin verwezen naar Dagboek van een oud-strijder1914-1918 van ene Florent Van den Berge uit Wetteren. Ik werd nieuwsgierig, want ik ben daar opgegroeid. Ik ken Gustaaf Van den Berge, een BW (bekende Wetteraar) van 83. Zou hij familie zijn? Méér dan familie, zegt hij, Florent was mijn vader. Als ik hem beloof er zorg voor te dragen, krijg ik het dagboek mee. Thuisgekomen begin ik meteen te lezen.

Florent Van den Berge moest nog negentien worden toen hij zich de eerste dag van de oorlog aanmeldde als vrijwilliger, tot wanhoop van zijn moeder. Hij wilde zijn ‘vaderland verdedigen tegen hen die het zo laf aanvielen’, noteert hij. Het klinkt als iets uit een lang vervlogen tijd. Een andere planeet, zoals Hertmans het in zijn boek noemt. Diens grootvader, Urbain Martien, was vijf jaar ouder dan Florent en had vier jaar militaire school gedaan. Hij werd opgeroepen, maar het zou me niet verbazen dat hij, als hij achttien was geweest, óók vrijwillig was gaan vechten. Patriotten en idealisten waren het. Ze zijn allebei vertrokken uit de kazerne van Dendermonde, misschien zijn ze elkaar wel tegengekomen. ‘Op vele onzer geweren zaten kleine Belgische vlaggetjes,’ schrijft Florent, ‘al zingend en onder het gejubel van de menigte trokken wij de statie binnen.’ Daarna, in Gent, wuiven burgers zijn bataljon uit met ‘koffie, pistolets, eieren en twee geladen fruitkarretjes’.

Bernadette Soubirous

In die eerste chaotische dagen slagen de moeders er nog in hun twee zonen een blitzbezoek te brengen. Urbain krijgt een mand toegestopt met boterhammen, ondergoed en een beeldje van Bernadette Soubirous. Florent schrijft over het afscheid: ‘Moeder weende zeer, wat mij veel pijn deed.’ Allebei komen ze aan het IJzerfront terecht. Florent is ‘zeer verheugd eindelijk het Vaderland te mogen verdedigen’ (let op de hoofdletter). De jarenlange stellingenoorlog is begonnen, met zijn loopgraven, zijn modder, zijn kou, de doodsangst, de makkers die bij bosjes vallen. ‘We voelden met angst in ons hart dat we andere mensen werden’, noteert Urbain.

Wat niet verandert, is hun geloof. Er is wat afgebeden aan de IJzer, in het dagboek van Florent is bidden een leitmotiv. Als ze bestookt worden met obussen (‘het was alsof we in een wieg lagen, zo werden we dooreengeschud’) geeft het gebed hem ’troost en sterkte’. Met Pasen 1918 kan hij tot zijn grote spijt ‘zijn paasplicht niet vervullen’ omdat ze te hard onder vuur liggen. Als Urbain in Liverpool revalideert van een schotwonde bidt hij in een kerk voor zijn vaders nagedachtenis, ‘een lang en repetitief gebed dat me rust gaf, het was alsof alles van me afgleed’. En als hij zich één keer overgeeft aan ‘de duivel van het verlangen naar zelfbevrediging’ bidt hij tot Onze-Lieve-Vrouw om vergiffenis. Een andere wereld, inderdaad, van rozenkransen en schuldgevoel, en van een geloof dat toen nog de vaste metgezel was van gevaar en doodsangst. Ik vraag me af of ik vandaag, in vergelijkbare, extreme omstandigheden, niet ook zou terugvallen op mijn kindertijd en aan het bidden slaan.

De gedachten aan het front gaan voortdurend naar thuis en zijn dorp. Florent probeert herhaaldelijk, maar tevergeefs, ‘een kleine gazet te maken voor onze dorpsgenoten’. Zijn grootste plezier is met kennissen te kletsen over ‘het dorp waar wij geboren en opgegroeid zijn’. Op gezette tijden wordt hij afgelost van het gebukte leven in de loopgraven, dan komt hij even op adem achter het front of in Calais, dan kan er gek worden gedaan en gedronken. Zelfs daar, in de hel van de Westhoek, is de wereld even een dansfeest.

Wafels bakken

Als je leest wat ze hebben meegemaakt, is het een godswonder dat Florent en Urbain het hebben overleefd. Ik heb veel sympathie voor deze twee helden (ja, voor mij zijn zij helden). Ik benijd hun fysieke moed. Van Urbain die vrijwillig de gevaarlijkste opdrachten uitvoert en drie keer gewond geraakt. Van Florent die in Langemark Engelse troepen aflost en met zijn bataljon door een dolzinnige razernij wordt gegrepen, ‘er wordt gevloekt, geschoten, gebeden, geweend, gebeefd van schrik, lichaamsdelen liggen overal verspreid maar we gaan altijd maar verder’. Op den duur is er gewenning aan de dood die ze overal om zich heen zien. ‘Voor mijzelf geef ik er niet veel meer om, maar de gedachte aan het verdriet van mijn lieve ouders pijnigt mij zeer’, schrijft Florent. Urbain vindt dat zijn verhaal eentonig wordt, ‘zoals de dood eentonig werd’. Wat later klaagt hij dat ze zich gedragen ‘als fatalistische kinderen, afgestompt, onverschillig voor leven en dood’.

Op 11 november 1918 is de oorlog uitgeraasd. Urbain neemt als souvenir een lege maar gave huls van een obus mee. Hij zal zijn leven lang elke week het koper opblinken. Als Florent thuiskomt, begint zijn moeder meteen wafels te bakken.

Ze hebben mij allebei ontroerd, Florent Van den Berge uit Wetteren en Urbain Martien uit Gent. En ontroering in dezen, zei Stefan Hertmans tegen De Standaard, is ‘een fantastische collateral damage‘, dus niks om je voor te schamen. Ook míjn grootvader ontroert mij, al is hij dan in dit verhaal enigszins de antiheld. Bij het begin van de oorlog was hij 27 jaar, getrouwd, met een zoontje van drie, maar hij werd toch opgeroepen. Hij was zeven jaar eerder soldaat geweest bij de artillerie in Antwerpen en werd daarom ingezet bij de verdediging van die stad. Een hopeloze onderneming. Zijn regiment, in feite het hele veldleger, kreeg het bevel zich terug te trekken, terwijl de soldaten in de forten aan hun lot werden overgelaten en door de Duitsers krijgsgevangen werden genomen. Mijn grootvader was een van de 30.000 soldaten die naar Nederland zijn gevlucht. Hij had twee keer geluk: dat hij niet in de forten had gezeten en dat hij ontsnapt is aan de hecatombe van de IJzer. In Nederland werd hij eerst geïnterneerd, later trok hij in bij een familie in Deventer waar hij werk vond als ‘dagloner’. Zijn vrouw en zoontje mochten overkomen en in augustus 1918, kort voor het einde van de oorlog, werd mijn moeder daar geboren.

‘Vaarwel Brasschaet’

Dat is ongeveer alles wat ik over mijn grootvader in de Eerste Wereldoorlog weet en daar ben ik heel boos om, boos op mezelf. Wat heeft hij in de veldslag om Antwerpen meegemaakt? Hoe verliep de vlucht naar Nederland precies? Hoe verging het hem bij de internering? Was hij gehuisvest in een primitieve barak, in een sporthal? Wat kregen ze te eten? Waren de Nederlanders begaan met hun lot of juist onverschillig? Hij stierf toen ik 21 was, ik heb dus tijd genoeg gehad om hem vragen te stellen, hem aan zijn kop te zeuren. Waarom deed ik het niet? Ik kan me nu wel voor de kop slaan. Zoals Urbain Martien tijdens zijn revalidatie in Liverpool. Hij wist dat zijn vader, die kerkschilder was, daar had gewerkt, maar waar precies, in welke kerk? Hij zoekt zich te pletter en verwijt zich: ‘Waarom had ik hem niet uitgehoord over zijn verblijf?’

Wat hou ik nog in mijn handen van mijn grootvader, mijn antiheld? Een foto van toen hij afzwaaide, hij zit met drie andere soldaten achter een tafeltje, vóór hen staat een bord met daarop in krijt geschreven ‘Artillerie de Forteresse d’Anvers’ en daaronder ‘Vaarwel Brasschaet’. Een foto als soldaat in galatenue, met epauletten, opgepoetste knopen en een ketting waaraan vermoedelijk zijn zakhorloge hangt. En ten slotte het zakhorloge zelf dat hij mij naliet. En dat ik, in tegenstelling tot schrijver Stefan Hertmans, niet kapot heb laten vallen, hoewel het ooit gevallen moet hebben want het glas ontbreekt en de frêle, geciseleerde wijzertjes liggen bloot en kwetsbaar tegen het blad. Ik pak het behoedzaam vast, en ja, daar is de ontroering weer.

Ik vraag me af of ik vandaag, in vergelijkbare, extreme omstandigheden, niet ook zou terugvallen op mijn kindertijd en aan het bidden slaan.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content