Wie beweert dat de literatuurkritiek maar beter helemaal uit de printmedia wegtrekt om zich in de online speeltuin te vermeien, miskent de kracht van het gedrukte woord. Pleidooi voor een literaire printkritiek mét internetpoot én voor een ingrijpende reshuffle van de gesubsidieerde, literaire tijdschriftensector.

Matthijs de Ridder, literatuurwetenschapper (UA) en drijvende kracht achter De Reactor, een nieuw platform voor literatuurkritiek dat haast uitsluitend online is in te kijken, bond de kat de bel aan. In zijn ‘pleidooi voor een koel afscheid van de dagbladkritiek’ in de leeswolf (november 2009) – maandelijks wordt één artikel van De Reactor-site gehaald en op leeswolf-papier gezet – riep hij gelijkgezinden onomwonden op om definitief uit te wijken naar het internet. Het hopeloos vercommercialiseerde printmedialandschap, aldus vrijwillige e-balling De Ridder, zou immers geen plaats meer bieden voor doorwrochte literatuurbeschouwingen, het handelsmerk van De reactor. De Ridder, in een vorig leven kortstondig criticus bij De Standaard, ging zelfs zover om zijn eigen exit te omarmen: ‘We moeten er dus misschien gewoon mee ophouden om kranten (en opiniebladen) als de uithangborden van onze cultuur te beschouwen. Ze zijn wat ze zijn: commerciële ondernemingen die zich – en terecht – geen ideële opdracht laten aanmeten.’ Vooral die parenthese tussen gedachtestrepen spreekt boekdelen. De printpers heeft volgens De Ridder – en dus ’terecht’ welteverstaan – geen ‘ideële opdracht’, lees: hoeft zich niet te bekommeren om zijn democratische bestaansreden van openbare informatievoorziening en debatruimte. Nee, de klassieke pers is gewoon een geldmachine, zoals vele andere. Beseft De Ridder dat hij met zijn simplistische sanctionering van de totale – en dus volgens hem terechte – commercialisering van de pers de ontstaansgeschiedenis van de westerse printmedia kortweg onder het tapijt veegt? Weet hij dan niet dat uitgerekend de literatuurkritiek uit de geest van de moderne printmedia is geboren?

Je hoeft daarom niet Jürgen Habermas te hebben gelezen om in te zien dat precies in de kolommen van de gedrukte dag- en weekbladen het argumenterende, journalistieke debat in het algemeen en de kunst- en literatuurkritiek in het bijzonder hun oorsprong hebben. De jonge Habermas demonstreerde in Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) hoe eerst in het zeventiende-eeuwse Engeland en daarna in het achttiende-eeuwse Duitsland en Frankrijk de notie van openbaarheid of publieke opinie pas is kunnen ontstaan dankzij de opkomst van de drukpers. In Nederland en Vlaanderen gebeurde dat pas midden de negentiende eeuw (zie onder andere de krant Vlaemsch België(1844) waar Hendrik Conscience nog aan heeft meegeschreven). Habermas beschrijft er haarfijn hoe uit de saloncultuur van discussiërende burgers de noodzaak werd aangevoeld om die debatten op een hoger, ruimer plan te tillen. Door de lancering van kritische (kunst)tijdschriften en journaals kon iedereen inhaken op the talk of the town, ook buiten de muren van het knusse koffiehuis. De kernwaarde van elke moderne democratie – de mogelijkheid van een rationeel debat in een sfeer van openbaarheid waaraan idealiter iedereen kan participeren – is zonder meer de verdienste van de printmedia. Wie vandaag, zoals De Ridder, pleit voor een complete exodus uit de drukpers, waar honderdduizenden lezers circuleren, richting nieuwerwetse internetmedia, waar hoop en al enkele honderden geïnteresseerden opduiken (en vaak steeds dezelfde), trekt zich opnieuw terug tussen de muren van een salon waar gelijkgezinden elkaar plachten te treffen. De community’s van literaire internetfora lijken met andere woorden voorlopig verdacht veel op de elitaire aristocratisch-burgerlijke koffiehuizen van eertijds. Is het daar waar De Ridder & co naar terugverlangen?

Natuurlijk is Habermas ook niet blind voor de commerciële inbedding van de printmedia die vanaf de negentiende eeuw steeds dwingender wordt. Maar hij wijst erop dat de spanning tussen commerciële interesses en democratische logica de media steeds heeft bevleugeld. Vandaag blijft het zinvol om in de massamedia, ook al zijn die dan geformatteerd, kritische bespiegelingen binnen te smokkelen. Meer dan ooit zelfs. Het is een kwestie van de continuïteit te zien tussen 1700-1800 en 2010, die Habermas als een van de eersten heeft verdedigd. Hij werd het niet beu om te herhalen dat de moderne tijd, zoals die werd opgestart in de achttiende eeuw, ook na de val van de Berlijnse Muur niet voorbij was. Tegenover zijn postmoderne tegenstanders, die zeker vanaf 1989 een duidelijke breuklijn constateerden met de geschiedenis daarvoor, hamerde Habermas erop dat ‘het project van de moderniteit’ nog altijd niet af was. Rationeel met elkaar van mening verschillen in een openbare discussie bleef voor hem het alfa en omega van het moderne politieke erfgoed. De koningswegen daarvoor verliepen via de publieke kanalen van de printmedia. Tegenwoordig kun je daar uiteraard ook de virtuele wegen van het internet bijtellen. Maar wie blind is voor de democratische kracht van de traditionele drukpers en exclusief wedt op selectieve online niches, die katapulteert zich terug in het ancien régime van rokerige achterkamertjes.

Ideale tegengif

Het zou dus goed zijn mocht De Reactor, dat zowel door de Taalunie als door Vlaams-Nederlandse letterenfondsen wordt gefinancierd, ook een ondubbelzinnige printpoot krijgen in plaats van elke maand symbolisch-provocerend een enkel stuk in de gedrukte leeswolf te laten verschijnen. Net zoals de massamedia nu crossmediaal via de klassieke print- én de nieuwe internetkanalen opereren. Daarvoor is natuurlijk een krachtdadig tijdschriftenbeleid nodig dat een dergelijke én-énoptie als onontbeerlijke voorwaarde voor subsidiëring zou inschrijven. Met de voortdurende inkrimping van de gedrukte literaire tijdschriften – na Revolver is immers ook Het trage vuur opgehouden te bestaan – wordt het hoog tijd om de resterende acht literaire tijdschriften in elkaar te laten opgaan en er hooguit drie over te houden. Reflecterende en dikwijls ook meer academisch aandoende bladen zoals Spiegel der letteren,nY, rekto: verso, de leeswolf en DWB, zouden fuseren tot één sterk literair printmerk met daarnaast eveneens een internetpoot, genre De Reactor. Wat voor nut heeft het trouwens om Spiegel der letteren, een puur literatuurwetenschappelijk blad, met 18.000 euro jaarlijks te subsidiëren? Laat de universiteiten zelf voor de kosten opdraaien indien ze het echt menen met de wetenschappelijke studie van de schone letteren. En waarom de leeswolf exorbitant duur verkopen – 96 euro voor 9 nummers – terwijl het blad een gratis service zou moeten bieden voor de bibliotheekbezoeker? Voor het culturele blad De Witte Raaf, dat eveneens via de bibliotheek wordt verspreid en dat algemeen culturele informatie biedt, hoeft de geïnteresseerde lezer toch ook geen euro uit te geven?

De Brakke Hond en Deux ex Machina ten slotte, die meer levende literatuur brengen van debutanten, kunnen in die optiek ook versmelten tot één print- plus onlinepublicatie. De literatuurhistorisch beschouwende periodiek Zacht Lawijd is niet direct in een ander samenwerkingsverband onder te brengen, tenzij misschien met Zuurvrij, het literatuurhistorische huisorgaan van het Antwerpse Letterenmuseum. Maar alleen of met twee zou Zacht Lawijd hoe dan ook eveneens in een onlineversie moeten kunnen worden geraadpleegd, wat nu spijtig genoeg niet het geval is. Met een subsidiepot voor de literaire bladen die tot vorig jaar nog 285.000 euro bedroeg, zou dit een serieuze boost geven aan deze fragiele sector. Met het overheidsmanna voor e-literatuur, dat stilaan maar zeker ook toch al enkele tienduizenden euro’s bedraagt, kan het internetluik worden verzorgd. Een dergelijke samensmelting tussen print en online is het ideale tegengif tegen de sclerosering van het gedrukte woord en tegelijk ook tegen de vrijblijvendheid van het online statement. Wat je schrijft, blijft én is een goede basis om de gedachten verder aan te scherpen. Wat je op internet smijt, zijn veelal woorden in de wind en die kunnen een solide (print)basis in de regel best gebruiken.

Publieke fondsen

Het is dus niet omdat de printmedia een crisis doormaken dat in de tijdschriftensector het kind met het badwater dient te worden weggegooid. Versterk ze integendeel met internetkanalen en concentreer de versnipperde sector tot enkele sterke spelers. Maar ook omgekeerd is het zaak dat internetjournalisten in de gedrukte media aanwezig blijven, ook al zijn die dan in hoge mate verlifestyled en soms weinig happig op serieuze brokken boekenkopij. Het is pas op het klassieke forum van het gedrukte woord en wederwoord dat het online vertoog echt zichtbaar wordt en vaste, ondubbelzinnige contouren vertoont. En daardoor ook uitnodigt tot verdere discussie. Ooit zullen de online community’s allicht de allure van massamediale spelers aannemen waarin de openbaarheid en de publieke opinie een duidelijke stem krijgen. Voorlopig gaat het echter om versnipperde initiatieven waar het zoemt en suddert, zoals in cafés of laboratoria. Clubjes van slimme jongens onder elkaar: daar is niets mis mee. Maar publieke fondsen, zoals in het geval van het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Taalunie, moeten inteeltinitiatieven, zoals De Reactor, niet met belastingsgeld ondersteunen. Tenzij die zich expliciet tot het publiek en de openbaarheid bekennen en dus ook in de printmedia hun gezicht durven tonen. We, the people hebben daar recht op.

DOOR FRANK HELLEMANS

De community’s

van literaire internetfora lijken voorlopig verdacht veel op de elitaire aristocratisch-burgerlijke koffiehuizen van eertijds.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content