Een oriënteringsproef is zinvol als ze geïntegreerd wordt in een goed uitgebouwde studiekeuzebegeleiding. Dat zegt doctor in de psychologie Geert Wels, die zelf een dergelijke proef ontwikkelde. Nu is hij verantwoordelijke voor de mantelzorgvereniging Ziekenzorg CM.

JA

Geert Wels

‘Succes in het hoger onderwijs hangt af van tal van factoren. Iedereen is het erover eens dat inzet – bereidheid hard te werken – interesse en capaciteiten bepalend zijn. Nogal wat laatstejaars secundair onderwijs kiezen een niveau dat hun mogelijkheden ver overstijgt. Vraag is of we via een algemene proef een mislukking kunnen voorkomen. Anders gezegd: kunnen we via een positieve oriëntering met daarin informatie over hun eigen capaciteiten én de eisen van het hoger onderwijs, laatstejaars leiden naar een bewuste keuze?

Ik ontwikkelde daarom een nieuw soort oriënteringsproef – de Chrysostomosproef – die bedoeld is om de algemene vaardigheden te peilen die noodzakelijk zijn voor alle niveaus van het hoger onderwijs. Als laatstejaars in januari de proef afleggen, weten ze vóór de start van de infodagen (vanaf februari-maart) welke onderwijsniveaus ze aankunnen: academisch onderwijs, hoger onderwijs van twee cycli of één cyclus.

Wie een goede uitslag behaalt, krijgt een hart onder de riem gestoken. Wie zwak scoort, heeft nog ruim de tijd om eventueel een ander studieniveau te overwegen óf om zich via een stevige studietraining beter voor te bereiden op de start in het hoger onderwijs.

De proef werkt dus dubbel: ze helpt zowel laatstejaars die zichzelf onderschatten als degenen die zichzelf overschatten.

Eigenlijk werkt de proef democratiserend, tenminste voor wie de capaciteiten heeft: jongeren uit lagere sociale milieus die nu niet aan de universiteit komen, krijgen via de proef het signaal dat ze bijvoorbeeld wél academisch onderwijs aankunnen.

Andersom kunnen minder vaardige leerlingen die uit een sterk milieu komen, tijdig de boodschap krijgen dat ze voor een (te) zware opdracht staan. Ik wil met deze proef niemand tegenhouden, maar mensen met weinig slaagkansen van het begin af begeleiden. Mislukken doet niemand goed. Als de proef een vast onderdeel wordt van een goed uitgebouwd systeem van keuzebegeleiding, zouden vele onnodige mislukkingen vermeden worden. Want wie bij het maken van een studiekeuze rekening houdt met interesse én capaciteiten, heeft meer succeskans dan een student die zich enkel laat leiden door een boeiende opleiding, die voor de persoon zelf misschien (veel) te zwaar is.’

NEE

Rudi Janssens

De voordelen van een algemene test wegen niet op tegen de sociale kostprijs die we zullen betalen. Dat zegt dr. Rudi Janssens, socioloog verbonden aan de VUB, die een onderzoek uitvoerde naar de zin van universitaire preselectieproeven.

‘De helft van de jongeren die universiteit beginnen, slaagt niet. Dus wordt er steeds meer gepraat over selectieproeven die het aantal mislukkingen aan de universiteit beperken. De moeilijkheid daarbij is natuurlijk welke criteria men gebruikt. De bestaande toegangsexamens testen enkel voorkennis en hebben als nadeel dat het secundair onderwijs zich richt op training voor de tests waardoor de brede algemene vorming in het gedrang kan komen.

Ons onderzoek ging na in hoeverre geslacht, sociale achtergrond en de in het secundair onderwijs gevolgde richting succes aan de universiteit bepalen.

Uit de resultaten bleek dat de richting die men in het secundair volgde, wel degelijk belang heeft. Richtingen met veel wiskunde en wetenschappen vormen een goede voorbereiding op alle faculteiten. Moderne en klassieke talen bereiden goed voor maar op een beperkter aantal universitaire studierichtingen. Menswetenschappen scoren algemeen zwak.

Daarbij moet gezegd dat we een verschuiving zien in de studiekeuze: vooral jongeren wier ouders een hoog diploma hebben, worden naar de zogenaamd sterke richtingen gestuurd. Dat is niet nieuw: vroeger gingen die naar klassieke talen, nu naar wiskunde. Maar het wil wel zeggen dat jongeren uit sociaal zwakkere milieus al beginnen met een achterstand die ze in het secundair opbouwden.

Er is meer: meisjes, die het nochtans beter doen in het eerste jaar universiteit, presteerden slecht in de selectietest. Ook scholieren met ouders uit de laagste diplomacategorie of uit sociaal zwakkere milieus, scoorden slecht bij de selectie. Maar die slagen dan wel in een tweede zittijd, hoewel ze sneller afhaken dan anderen in het eerste jaar universiteit. Ze hebben dus blijkbaar een inloopperiode nodig om zich aan het universitaire leven aan te passen.

Op basis van die resultaten moeten we de vraag stellen of zulke tests zinvol zijn.

We kunnen zeker de allerslechtste studenten uitschakelen, maar dat kan de klassenraad zonder test ook. Als we via een test de 25 procent slechtste studenten uitschakelen, stijgt het slaagcijfer van 50 naar 58 procent. En dan vallen meisjes en jongeren uit sociaal zwakke milieus eerst uit de boot. Dat is een zware sociale consequentie, terwijl er geen wezenlijke verbetering van de resultaten uit voortkomt.’

Opgetekend door Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content