Er is weer een uitgebreide druk – in één deel – van de volledige dichtwerken van Guido Gezelle verschenen. De twee delen dundruk (die blauwe, ja) waarmee wij opgroeiden, waren dus nog niet erg genoeg, de octaëder van Roeselare had nog méér karamellenverzen en gelegenheidspoëzie geschreven. Met uw welnemen, ze hadden er beter een paar uitgegooid in plaats van er wat bij te vinden, het zou de dichter en ons allen ten goede gekomen zijn. “Boerke Naas”, “Pastor Pieter’s Feestdag”? Rijmen en dichten, mmm.

Het wonderlijke is natuurlijk niet dat er zoveel troep in die dubbele dundruk schuilt – wist u dat het geen twee, maar viér banden waren, één band “proza & varia”? – maar wel dat er nog zoveel relatief goed materiaal tussen het kaf te vinden is. Waarom zegt iemand zoiets? Omdat het oneerlijk is de dichter uit zijn periode te halen. In Gezelles tijd heersten andere normen en opvattingen over goede poëzie, zonder het zelfs over “volkspoëzie” te moeten hebben. Gelegenheidspoëzie, rijmelarij, grollen op versvoet waren nog niet van de hoofdtafel weggestuurd. Gedichten dienden verstaanbaar, wellevend en elegant te zijn, en niet tot discussies over godsdienst of politiek aanleiding te geven, een beetje zoals grappen in een Ierse pub.

Ook heerste er een andere opvatting over katholieke literatuur. Het zou voor de dichter, zelfs afgezien van zijn priesterlijke staat, niet gemakkelijk geweest zijn in te zien wat voor een probleem wij daarmee hebben, want in het land waar hij opgroeide en werkte wàs er niets anders dan katholiek. Tenzij in die andere landstaal dan, de taal van de vijand, het Frans. Zijn Vlaanderen was sinds de Spaanse oorlog vrij van vrijdenkers en protestanten, religieus gezuiverd. Voor de militante onderpastoor was het probleem niet òf hij katholieke poëzie moest schrijven, maar hoe. (In Nederland, met zijn Statenbijbel en zijn dominees, was dit probleem ten dele opgelost via psalmen en gezangen, maar hier lag dat anders.) Met enige intellectueel gewaagde of controversiële inhoud zou die alvast niet mogen opvallen, maar er was veel anders dat wèl mocht: leerdichten, kruiswegen, gezelschapsspelen, berijmde grappen en gelegenheidsverzen. Dat de eenzame priester zijn gedachten niet kon ontwikkelen in zijn gedichten kan spijtig zijn, maar er is genoeg van dat gedachtegoed in zijn proza overgebleven om dàt alvast niet erg te betreuren.

Hem bleef de muziek en de mystiek. Wat mystici van verschillende religies schrijven, lijkt vaak nogal gelijk in beeld en thematiek: net of ze ’t over hetzelfde hebben maar hun invalshoeken (en hun taal) verschillen, een beetje zoals de zon in het midden en haar stralen als de spaken van een wiel. Veel beroemde haiku’s had Guido Gezelle zelf kunnen bedenken, had hij de vorm gekend. De mystiek liet hem toe zijn hele talent en zijn poëzie- en taalkunnen te ontplooien zonder dat er een haan naar kraaide. En de boeren in Alveringem waren ervan overtuigd dat ze ’t al verstonden – misschien deden ze dat ook wel, inch Allah. Alleen de mystiek liet hem dat toe. En Gezelle was de enige die het zo kon: “Het Schrijverken”, “Ik ben een blomme”, “Een bladtjen op het water”… Hij had geen meningsverschil met wat hij schreef. In de mystiek kan je niet liegen, wie dààr acteert, valt door de mand. Gezelle niet, hij was de juiste man op de juiste plaats en het juiste ogenblik, de Vlaamse dichter bij uitstek. Gelooft u mij niet? Lees zijn proza, het is erger dan men denkt.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content