November speldt zijn poppies op de revers van de autochtonen. Herinnering begint aan haar lange mars door de natie.

Voor haar huis, waartegen het broeikaseffect verse rozen heeft laten ontspringen, vraagt Kate of ik haar zondagmiddag een lift wil geven naar een allerzielenmis ergens op het platteland – ze moet ’s avonds naar Wenen, ze heeft een zware koffer en de trein naar Heathrow vertrekt een halfuur na afloop. Kate is in de zestig, een elegante, rijzige vrouw, al doet haar gezicht enigszins aan tante Sidonia denken. Ze verhoudt zich tot de hogere klasse als wijn tot de wijnstok. Het personeel dat ze zich niet kan veroorloven is als de dood voor haar vriendelijkheid. Ik geloof dat ze wel tegenspraak zou dulden, maar dat die haar daarboven niet zo opvalt.

Haar man is vorig jaar gestorven, kort voor Kerstmis. Hij ligt begraven op het kerkhof van Playden, een dorp in de omgeving. Ze wijst me hoe ik moet rijden: de smalste landweg in het Verenigd Koninkrijk zou nog niet verkeerd om durven kronkelen bij het horen van haar stem. We parkeren in de schemering; bij het uitstappen meldt ze dat haar man hier overdag toch maar een mooi uitzicht heeft.

St. Michael heeft één ster in England’s Thousand Best Churches van Simon Jenkins (Penguin Books, 2000), een standaardwerk van anderhalve kilo, al klinkt dat afschuwelijk metrisch voor zo’n intens Engels boek. Het interieur is ‘happily unrestored’, met een arcade van ronde bogen op kapitelen met lofwerk – goddank hebben de Victorianen het nageslacht hun afzichtelijk gebrandschilderde ramen bespaard: door de ruitjes kun je gewoon naar de groene duisternis van het kerkhof kijken, waar Kates man ligt uit te rusten van zijn huwelijk.

Ik kom graag in kerken, mits ze van anglicaanse makelij zijn, want dat ben ik zelf ook.

We schuiven een bank in. Ik kijk nieuwsgierig om me heen, alsof ik op een terrasje zit: ik zie een gehoorappparaat, een wonderbaarlijke kleurspoeling, een vader met zijn zoon in trainingspak… Of nee, niet op een terrasje, maar in een betere Britse detective.

Iemand geeft een lijst door. Ik schrijf mijn moeders naam op.

‘Conscious of our human frailty…’, zegt de priester.

De organist vecht met een hymne die ik in mijn slaap zou kunnen meezingen. Pas onder de gebeden zie ik de klaprozen die op mijn knielkussen zijn geborduurd, en ogenblikkelijk voeren de associaties hun reidans uit, met groetjes uit Vlaanderen.

Dan leest de priester de namen voor die het Gehoorapparaat en de Kleurspoeling en iedereen hebben opgeschreven, en onder hen is mijn moeder, die als dode de oudste is hier, gestorven in 1995, want de anderen zijn van het voorbije jaar en lopen nog een tikje onwennig in de Eeuwigheid rond, maar vandaag (aardse tijd) stelt zij al deze Engelsen met een cuppa nectar op hun gemak – en ik hoor het oude grapje van mijn vader de theekenner weer, uit mijn geluidsarchief van de jaren zestig en zeventig: ‘Ik ben een groot thee-oloog.’ Ik vraag me opeens af of mijn moeder daar weduwe is, zoals mijn vader hier weduwnaar.

Nu gaat iedereen naar voren. Iedereen steekt een kaars aan. Het is infantiel, regressief, ik heb met iedereen hier last van sacrale resten, maar wat kan mij dat schelen, alleen zoiets infantiels als dit vlammetje kan november verwarmen.

De stilte is vol geschuifel en gezucht en vult zich dan langzaam met een slepende melodie van – zo te horen – Parry. In afdwalende gedachten maak ik ruzie met mijn uitgever, die het bijgeloof aanhangt dat orgels uitsluitend totalitair lawaai voortbrengen. Naast me zit Kate contrapuntisch te snikken.

Wanneer we bij het station arriveren, is het nog bijna een uur voor haar trein vertrekt. Zo komt het dat ik even later met een weduwe aan mijn arm een Georgian eetkamer betreed. Ze laat koffie voor me percoleren; intussen mag ik wegzakken in een leunstoel bij de haard, omringd door meubilair en serviesgoed van lang voor het algemeen enkelvoudig kiesrecht. Ik ben dol op Engelse eetkamers. Zelfs een simpele cottage heeft een eetkamer, wat een ongerijmdheid lijkt in een land met zo’n rampzalige culinaire reputatie.

De koffie is voortreffelijk. Voor zichzelf heeft Kate sherry ingeschonken.

We praten.

We praten over porselein. Zij praat over porselein. Kate blijkt Hoofd Porselein te zijn geweest bij Sotheby’s. En ze gaat naar Wenen als eregast op een tentoonstelling over… ze noemt een bepaalde porseleinsoort en vertreedt zich daarop in een graafschap van het Engels waar ik nooit geweest ben.

‘Ken je Bruce Chatwin?’ vraagt ze opeens, weer terug in Sussex.

‘Natuurlijk.’ Bruce Chatwin. Ergens in de jaren tachtig aan aids gestorven. Auteur van reisboeken. Schrijver van de geniale roman Utz, zo genoemd naar de hoofdpersoon, een porseleinverzamelaar in communistisch Praag. Erg compleet is mijn interne internet niet, maar ik bewonder hem wel degelijk.

‘Hij was mijn onmiddellijke collega bij Sotheby’s.’

‘Werkelijk?’ Ik hoop dat ik niet hijg.

‘Ik heb Bruce voorgesteld aan Utz.’

Ik zit in een uiterst behaaglijke leunstoel in Engeland tegenover een oudere dame die zojuist ‘I introduced Bruce to Utz’ heeft gezegd.

‘Je houdt me voor de gek’, zeg ik ten slotte.

‘Kom mee’, zegt ze. Bovenaan de trap ligt haar slaapkamer, waar nog meer vaatwerk op een dressoir paradeert. Ze pakt een klein blauw schaaltje, dat ze op haar vingertoppen laat balanceren. ‘Van Utz gekregen’, zegt ze.

Ik kijk naar deze aarden broosheid, naar dit schaaltje, en besef dat het nooit zou durven breken.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content