Marcel Broodthaers, Roel D’Haese, Aernout Mik en Carlo Mistiaen : de vier windstreken van de Poëziezomer in Watou.

DE Franse filosoof Jean-François Lyotard maakt een scherp onderscheid tussen het bekijken van een kunstwerk en het lezen van een tekst : de blik van de toeschouwer springt van het ene punt naar het andere en staat op die manier in contrast met de lineaire beweging van het oog wanneer iemand een tekst leest. De Poëziezomer in Watou ondergraaft dit jaar die theorie : de eigenzinnige keuze van organisator Gwij Mandelinck vestigt de aandacht eerder op fragmenten van gedichten.

Meer nog dan tijdens de vorige edities ontstaan er ontregelende verbindingen. Toen stond er telkens één kunstenaar centraal, nu waait er uit de vier hoeken van het dorp letterlijk en figuurlijk een verschillende wind met werk van Marcel Broodthaers, Aernout Mik, Roel D’Haese en Carlo Mistiaen. Er ontstaan contrasten, parallellen, citaten dienen zich aan en er is ook plaats voor ironie. Dit wordt de Poëziezomer van de dissonanten.

De aanwezigheid van Marcel Broodthaers (1924-1976) is dubbelzinnig, omdat zijn oeuvre een reflectie vormt op de fenomenen musea en kunstverzameling. Mandelinck heeft altijd getracht om van Watou geen museum te maken en het commerciële circuit van de galeries buiten de deur te houden. Maar door de respons in binnen- en buitenland kreeg Watou stilaan een museale context. Die wordt nu doorbroken door de museumfictie die werd opgebouwd in het Wethuis en het Douviehuis. De eerste locatie onderstreept dit al : in de inkomhal is grafisch werk opgehangen alsof het om objecten gaat die uit hun context werden gehaald. Een classificatie is niet mogelijk. Onmiddellijk daarna wordt het multimediale van de recente Watou-edities woord en beeld, maar ook klank speelt opnieuw een rol in een spiegel geplaatst : we zien Broodthaers op een videoprojectie het gedicht ?Le corbeau et le renard? schrijven. De met symboliek beladen fabel van Lafontaine wordt in die omgeving een ontroerend citaat-binnen-het-citaat.

RANSELS.

Vooral in het Wethuis staat de dichter Broodthaers centraal : Mandelinck richtte verschillende ruimtes in tot een soort schrijfkamer. Toch zijn er subtiele verschuivingen aangebracht : de aard van de werken ironiseert immers het kabinet of het zolderkamertje van de dichter. Ook de keuze van de gedichten zorgt voor een discrepantie van waaruit een vreemde eenheid ontstaat. Neem de kamer waarin enkel een grafisch werk staat waarop het schetsen van een kat te zien is, de didactische panelen Les animaux de la ferme (1974) en Le manuscrit trouvé dans une bouteille (1974) in een kastje, een schoolbank uit de jaren zeventig en daarop het manuscript van het gedicht ?Het land van amen? van Anton van Wilderode.

De regels ?De knapen die nu haastig huiswaarts keren, / de ransels rondzwaaiend naar alle kanten? verwijzen plots niet alleen meer naar de schooltijd, maar ook naar het ongrijpbare ; zoals Les animaux de la ferme, op het eerste gezicht didactische schoolplaten met afbeeldingen van koeien, bij nader inzien de namen van automerken blijken te dragen. Op die manier wordt het idyllische verlangen naar de kindertijd in Van Wilderodes gedicht doorbroken.

Tegelijkertijd kijkt ook de editie 1995 met Jan Fabre om de hoek : ook bij hem was er een verwijzing naar het didactische (de Dictator-act) door het gebruik van het schoolbord als een bezwerend element. Bij Broodthaers’ installatie wordt de band tussen beeld en woord als betekenisdrager radicaal doorbroken.

De installatie Droogrek met letters (een reconstructie door Guy Rombouts en Monica Droste van Broodthaers’ werk uit 1967) is een metafoor voor Watou : de letters, die bestaan uit zongedroogde klei, worden prijsgegeven aan de natuur door ze letterlijk op de tocht te zetten : de deur en het raam staan open. Zo halen de natuurelementen het hier jaar na jaar en wissen elke betekenisgeving van de schriftuur van de Poëziezomers weg. Terzelfdertijd ontstaat er een link met het werk van Carlo Mistiaen in de Douviehoeve. Zijn installatie Na elk gesprek hang ik mijn woorden te drogen kan worden geïnterpreteerd als een hommage aan Broodthaers’ twijfel naar de zin om taal en beeld elkaar voortdurend te laten ondervragen. Maar het is ook een verwijzing naar de oppervlakkigheid van taal die Mistiaen verbindt met een kitscherige wereld van gestileerd behang, dat louter uit woorden bestaat en met bordkartonnen gezelligheid.

CALCULS.

De echte wereld, zoals ?Achter de waterval? van Tom van Deel aanduidt, blijft daardoor verborgen. Het alternatief is de constructie van een eigen wereld, zoals Broodthaers dat doet in de Poëziekamer, voor het eerst gerealiseerd door Rombouts en Droste samen met Chris Straetling. De symboliek van het citaat wordt hier een gesloten universum, waar een soort grande tristesse zich van de toeschouwer meester maakt. De kunstenaar bijt in zijn eigen staart. Dat solipsisme zit schitterend vervat in deze regel op een steunbalk in het plafond : ?Ik ben een boa, dat is wel het ergste wat een slang kan overkomen.? Uiteindelijk resulteert dat in melancholie, een woord dat altijd terugkeert in die nostalgische ruimte. Straetling, Rombouts en Droste respecteerden de typografie van Broodthaers, die gebruik maakte van loodletters.

Alle gedichten in het Wethuis en het Douviehuis werden op die manier aangebracht, het ironiserende gebruik van de kleuren van de Belgische vlag inbegrepen. Het doet ook denken aan de signatuur die de kunstenaar zette op de lege kisten voor het vervoeren van kunstwerken en waarmee hij in zijn woning aan de Brusselse Boomkwekerijstraat een tentoonstelling hield. De sacralisering van de poëzie wordt hier voorzichtig voetje gelicht en de maatschappelijke vervreemding wordt op de korrel genomen. Het getuigt niet alleen van Mandelincks inzicht in de essentie van Broodthaers’ werk, maar ook van een kritische reflectie op het fenomeen van de Poëziezomers.

Watou voert ook zichzelf op : naast het kamertje dat vroeger bestemd was voor de dienstmeid, en waar het gedicht ?Watou? van Benno Bernard een vreemde verbinding aangaat met Museum – Museum (1972) van Broodthaers, lees je de optelsom van de multimedialiteit : viermaal Watou (woord, beeld, video en geluidsband) maakt Watou. Een subtiele verwijzing naar Broodthaers’ toeëigening van de dialectiek van de avant-garde : hij reconstrueerde zijn tot museum uitgeroepen atelierwoning tot een museum met La salle blanche. Hij beschreef de wanden met termen die naar het kunstenaarschap verwezen.

Broodthaers had iets met het mathematische : ook in de Poëziekamer vinden we ironiserende ?calculs?. Het Douviehuis reveleert bijna een andere Broodthaers : de architectuur verwijst er niet naar de enge burgerlijkheid van de negentiende-eeuwse museale context, maar levert wel een verrassende luciditeit op. Het is een helderheid die Broodthaers niet enkel toegankelijk maakt voor een groot publiek, maar de toeschouwer ook binnensluit in uitgepuurde vormen. Het duidelijkst komt dit tot uiting in de confrontatie van Le chapeau blanc (1965) met ?Buitenstaander? van Rob Schouten : wie een hoed heeft, is beschermd door het maatschappelijk systeem, maar anders gaat de wereld aan hem voorbij. Dit is de fundamentele plaats van de kunstenaar : ?Ik voelde het in geuren en kleuren. / Wat me bezighield ging buiten spelen / Hoewel het liever binnen zat te treuren / Mild und leise dus moest ik het bevelen.?

GOLF.

De creatieve act komt in het Douviehuis regelmatig aan bod : in de installatie 289 Coquilles d’oeufs (1966) spreekt het geduld van de maker zoals Kopland tegen de wereld aankijkt : ?wereld zeg ik waarom deze eenzaamheid / maar de vraag is het antwoord, ik / moet dit opgeven dit opnieuw beginnen.? En ook De Coninck blijkt plots wonderwel te rijmen met L’erreur (1966) : Broodthaers schildert het woord Moules, maar brengt omzichtig laag na laag eieren aan. Herman de Conincks gedicht krijgt hierdoor niet alleen een poëticale, maar ook een ironische connotatie : ?zoals de zee zichzelf weerlegt, nee, juist legt, / golf over golf, cliché over cliché.?

Maar het gevoel dat je aan het belangrijkste gedeelte van de Poëziezomer overhoudt, is er toch één van ingetogenheid : Mandelinck puurde het werk van Broodthaers uit door zijn beeldende merites naar voor te schuiven en het los te weken van het autoreflexieve. Daardoor komt vooral de dichter Broodthaers tevoorschijn, alsof Mandelinck hem van zijn kader ontdoet. (Broodthaers vormde zich in zijn beginperiode zelf om tot beeldend kunstenaar door een aantal niet verkochte exemplaren van zijn dichtbundel ?Pense-Bête? in gips tentoon te stellen). Misschien drukken de beginregels van het gedicht van Eddy van Vliet (bij Miroir d’époque regency uit 1973) wel het best de intentie van dit gedeelte uit : ?Uitvergrote leegte. Haar vullen is de opdracht. / Mijzelf taken toebedelen. / Een gekke manier om de aanwezigheid / voorafgaand aan de leegte vergeten.?

Wie daarna naar het Grensland wandelt, waar het werk van Aernout Mik is ondergebracht, lijkt vooral een grote stap te zetten in de kunstgeschiedenis. Toch zijn er parallellen : ook Mik deformeert de waarneming van de werkelijkheid en levert kritiek op de verburgerlijkte lokalisering van kunst in musea. De afgelopen jaren creëerde hij vervreemdende situaties door het doorvoeren van functieverwisselingen zo richtte hij in een Utrechts vergadercentrum (1993) een slaapruimte in of door ensceneringen waarin figuranten een rol spelen. Door het gefragmenteerde beeld dat dit oplevert, door het bij elkaar plaatsen van elementen van verschillende orde, sluit zijn werk sterk aan bij dat van postmoderne dichters als Dirk van Bastelaere, Stefan Hertmans, Peter Verhelst, Tonnus Oosterhoff en hun poëticale voorgangers Kees Ouwens en Gerrit Kouwenaar.

SCHAPEN.

Het gangbare beeld van Watou wordt bij Mik onverbiddelijk verbroken. De kafkaiaanse dreiging die uitgaat van zijn installaties werkt beklemmend, vooral in werken als Gevuld, slap en smerig en Blauwe zinkput die letterlijk en figuurlijk in elkaars verlengde liggen. Gevuld, slap en smerig bestaat uit de videoprojectie Stuffed, Weak and Filthy (1995), enkele schapen in een kooi en de gedichten ?Nachtzusters? van Van Bastelaere en ?Al deze gasten? van Kouwenaar. Op de projectie zijn mensen te zien die via deuren binnen- en buitengaan, alsof ze door onbepaalde krachten worden gedreven. De projectie heeft een gesloten karakter, wat overeenstemt met de schapen die de hele tijd gevangen zitten in hun beperkte ruimte.

De dreiging van het huis-clos zit sterk in het gedicht van Van Bastelaere ( Soms, bij goed geluk, / Zie ik hun bleke neuzen als tegen een vitrine / Platgedrukt), terwijl de stuwende beweging van de individuen op de video, die we terugzien in het drentelen van de schapen, zich vertaalt in het gedicht van Kouwenaar : ?Van overal komen ze, uit donker, uit gaten / in donker, uit dromen, uit foto’s, en zelfs / mist men licht waar een lichaam geweest is.?Blauwe zinkput, in dezelfde stal, is een schrijnende spiegel van de registratiezucht van de toeschouwer : op een kruk zit een onthoofde apenpop in een suppoostenpak van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Stokken, kapotte deuren en een zeil dat er verscheurd bijhangt, wijzen op de geleverde slag. De suppoosten, als de waakhonden van de kunst, hebben alle controle verloren. Wie een perspectief zoekt, doolt doelloos rond, want de doorkijk door de deuren biedt geen duidelijkheid. En op die manier stelt de installatie zich teweer, zoals ook deze regels uit ?Vito Acconci, Trademarks? van Dirk van Bastelaere : ?Zoals een gedicht zich verzet tegen het maken, / Zo verweert hij zich tegen zijn lichaam.?

In het Blauwhuys kreeg Roel D’Haese (1921-1996) zijn laatste onderkomen. Hij is, in tegenstelling tot Broodthaers en Mik, geen kunstenaar die twijfelt aan zijn maaksels. Zijn werk zit sterk in een existentieel kader ingebed : het handelen ligt bij hem in het verlengde van het denken. De vrijheidsstrijder die tijdens de voorbereidingen voor deze Poëziezomer, waaraan hij enthousiast zijn medewerking verleende, het gevecht met zijn ziekte verloor, krijgt hier een waardige plaats, zonder te vergeten dat hij zijn bronzen beelden stuk voor stuk aan de materie moest ontworstelen. De monumentale Jason staat, bijvoorbeeld, in een stal die het karakter heeft van een kapel : het beeld lijkt boven zichzelf te kunnen uitstijgen, maar wordt gevangen door het plafond, de prachtig galmende stem van Hugo Claus en zijn sublieme gedicht ?Jan III? dat achter tralies zit.

Het getormenteerde vitalisme van de azteekse god Montezuma wordt tot een hellevaart door de ritualiteit van de zeven kaarsen die naar het beeld en naar de gouden letters van Dante toeleiden : ?Beseft ge niet dat wij de rups gelijken, / waaruit de hemel vlinder zich ontwikkelt, / die onverhuld ten oordeel moet stijgen ?? Ook de extase is een manier om het menselijk lot te overstijgen, maar D’Haese ironiseert dit : het beeld La Madelon stelt een meisje voor dat bijna bezwijkt onder haar enorme strik. Zo vernietigt het beeld zijn eigen intentie, zoals de slotregels van Van Ostaijen met ?Polonaise? doen : ?Twee handen in het lege / en verre vingers tien.? Het vitalistische element wordt nog eens opgenomen in een videoprojectie waar iemand het gedicht in gebarentaal brengt.

LITANIE.

Le footballeur haalt op een flamboyante manier de persoonlijke mythologie onderuit : het beeldje, een figuur die zijn eigen hoofd als een loodzware steen moet torsen, geeft een brede trap in het niets. In het veld lees je op panelen als op een voetbalveld het gedichtfragment uit Drie studentjes van Piet Paaltjens : ?Daar waren eens drie studentjes, / Drie vrienden in lust en in nood ; / Ze sprongen zoo moedig de wereld in, / En de wereld trapte ze dood (…).? Bij Le footballeur gebeurt expliciet wat ook met de andere gedichten gebeurt : de beelden lijken zich hier naar de poëzie toe te plooien. Niet verwonderlijk allicht als we weten dat D’Haese als enige kunstenaar een echte poëzieminnaar de gedichten zelf selecteerde.

Carlo Mistiaens werk in de Douviehoeve vormt het sluitstuk van de Poëziezomer. Niet onterecht, want hij vormt eigenlijk de synthese van Watou. Hij is immers een kunstenaar die beelden schrijft, vaak door ze op te bouwen uit letters. Zijn werk straalt een kwetsbare poëtische kracht uit. Hij lijkt zich daarvan bewust, want de tegenstelling tussen de onschuld van de kindertijd en de bedreiging door de dood is manifest aanwezig. In een stal creëerde hij, bijvoorbeeld, Over de dood, een installatie die uit niet veel meer bestaat dan een kinderpark waarop de roestige kettingen van het vee rusten. Zo ontstaat er tweemaal een beslotenheid : de inperking die het kind ervaart en de afspiegeling van de dood doordat het vee voor de slacht verdwenen lijkt.

Een installatie als een overlijdensbericht, zoals het prachtig aangebrachte gedicht van Jozef Deleu suggereert. Kunst is Trauerarbeit en een bezwering van de dood bij Mistiaen : hij verzamelt woorden, brengt ze onder in reeksen of maakt friezen tot ze transformeren tot een decoratief element. Dat litanie-achtige karakter komt subtiel tot uiting in Kinderbadje een badje waarin hij friezen sneed en waarop hij namen van kinderziekten kleefde en op zolder waar Mistiaen verschillende installaties aanbracht die een soort nostalgische huiselijkheid oproepen.

Zonder titel is een soort rosas die enkel bestaat uit versregels van ?Het karige maal? van Miriam Van Hee. De woorden komen als een soort druipsteen op de toeschouwers af, zoals ze in het oor vloeien door de compositie van Karel Goeyvaerts. De manier waarop taal zich via de beelden in het geheugen vestigt, lijkt wel de essentie van deze Poëziezomer. Op die manier worden de installatie van Mistiaen een bed met daarop een boek en een strook papier die de hele tijd langzaam over het boek en het bed trekt en het gedicht ?Zo? van Bernard Dewulf metaforen die zich voorgoed in het geheugen vestigen : ?dat alles zo onnodig, zo oneindig / bedreven wil zijn in er zijn.?

Paul Demets

?Wereld, je bent een geduldig woord,? de Poëziezomer in Watou is elke dag toegankelijk van 7/7 tot en met 8/9 tussen 14.00 en 19.00. Op de Codadag op 1/9 lezen geselecteerde dichters ?in open kamers?. Inlichtingen : 057/38.80.93.DWB publiceert een speciaal nummer/catalogus over Watou.

Marcel Broodthaers, 289 Coquilles d’oeufs, (1966) en Rutger Kopland : verrassende luciditeit.

Carlo Mistiaen, Over de dood en Jozef Deleu : kwetsbare poëtische kracht.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content