?Laat de bezetting klein zijn, stemmen ongeschoold? : in zijn nieuwe bundel gedichten ?Liereman? laat Ed Leeflang de dingen zingen.

IN ?La pensée sauvage? (1962) stelt de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss dat hij het belangrijk vindt dat er bij de esthetische waarneming een classificatie wordt aangebracht, zelfs wanneer die onsamenhangend is. Op die manier kan men immers een logica van de zintuiglijke gewaarwording ontwikkelen, die dan moet leiden tot een wetenschap van het concrete. Ed Leeflangs recentste bundel ?Liereman? lijkt wel een soort veruitwendiging van dit gedachtengoed.

Leefland gebruikt immers meer nevenschikkingen, opsommingen en herhalingen dan vroeger. Het lijkt alsof hij dat doet omwille van de klankkleur, want bij de vele planten- en dierennamen die opduiken, kiest hij voor de meest welluidende. Op die manier is hij inderdaad de liereman uit de titel, in de betekenis van Van Dale : ?straatmuzikant?, ?rijmer?. De dichter lijkt een nostalgische zanger die zich van lyrische opsommingen en herhalingen bedient, zoals in Dronk op de tuin.

Toch genereert dit gedicht een betekenis die verder gaat dan een liefdevolle lofzang op de natuur. Daarvoor ondergraven de beelden elkaar te veel. Niet alleen de bizarre wemeling van de microcosmos die de tuin is, en het besef van de tegen elkaar indruisende krachten van creatie en vernietiging zitten erin. Dit gedicht stelt ook zichzelf ter discussie, wanneer in de voorlaatste regel ?het woord? plots wordt gelijkgeschakeld met vergankelijke natuurelementen als gras en kroos. De waarneming levert hier dus een eigen logica op, die nog eens wordt versterkt door de slotregel, waarin het lyrische ik duidelijk afstand wil nemen van het gebeuren en van de poging om dit allemaal onder te brengen in een gedicht.

ZINNEBEELD.

Leeflang heeft in zijn poëzie altijd aandacht gehad voor het kleine en het nietige, dus ook voor de natuur. Leeflang voelt zich als dichter buiten de grote debatten in de kosmos en in de poëzie staan. Misschien had het met zijn leeftijd te maken Leeflang was vijftig toen hij debuteerde maar vanaf zijn eerste bundel ?De hazen en andere gedichten? (1979) ontwikkelde hij wel al meteen curieuze en treffende beeldspraak weliswaar ontleend aan de natuurobservaties die de persoonlijke, emotionele thematiek (jeugdherinneringen aan de oorlogstijd, eenzaamheid van de verlaten man, een mentaal gehandicapte dochter) uittilde boven het anekdotische en er een algemeenheid aan gaf die terecht een groot lezerspubliek aansprak.

Zo origineel lijkt dat allemaal niet : de renaissancedichters gebruikten de natuur al als zinnebeeld en Leeflang werd dan ook nogal snel gecatalogeerd als een klassieke en anekdotische dichter. Toch is er iets merkwaardigs aan de hand : hij laat de natuurelementen heel nadrukkelijk doorklinken, alsof ze binnen zijn poëtische universum steeds meer een eigen leven gaan leiden en tot een soort taalmuziek worden. In het gedicht Voor de sopraan uit zijn vorige bundel ?Late zwemmer? nemen de pioenen bijvoorbeeld de lofzang over. Op zo’n momenten gaan de woorden een zodanig vreemd soort samenspel aan, dat je je eigenlijk nauwelijks ergert aan de vele binnenrijmen en alliteraties die Leeflang kwistig in zijn gedichten rondstrooit. Een ander gedicht uit deze bundel, met de dubbelzinnige titel Vervoerd, wijst ook op een soort verzelfstandiging van de waargenomen elementen. Het beschrijft de dichter die door het raam in de trein allerlei dingen op zich af ziet komen. En hij besluit met : ?Geen ding of het begint zijn eigen ode?.

Het vernieuwende van ?Liereman? ligt in de onbevangenheid om die dingen hun plaats te geven in het gedicht. In die zin wordt Leeflang, om nog eens een verwijzing te maken naar Levi-Strauss, steeds meer een knutselaar, maar dan in positieve zin. Levi-Strauss bedoelt ermee dat de kunstenaar een dialoog aangaat met het materiaal en daarbij zoekt wat elk ding zou kunnen betekenen als antwoord op het probleem dat hij zich stelt. In ?Liereman? verschuift Leeflang de taal als middel om mededelingen te doen naar een doel op zichzelf, dat op zijn zeggingskracht beoordeeld wordt.

De muzikaliteit wordt groter door de onbevangenheid waarmee hij dat doet, maar dat betekent niet dat het er in deze bundel zo knus aan toegaat. Er dient zich zelfs een vervreemdingseffect aan, dat Leeflang zichzelf lijkt op te leggen. In Postcode pleit hij er bijvoorbeeld voor om zich veraf te houden van ?tweede huizen, / bergen en bronnen, herfstige zwijnen, / waar het goed praten is onder de sterren, / hoe verlaten het daar mag schijnen? en te blijven in het beeld van ?wat de straat vooral vandaag / maar altijd wel gehad zal hebben, / eigen onzeker licht waar hinkelende / kinderen van eten of op zuigen?. Het blijven geen grootse dingen waar Leeflang mee bezig is. Dat maakt Postcode bijna programmatisch duidelijk. En ?laat de bezetting klein zijn, stemmen ongeschoold?, schrijft hij in Papierbak. Hij verkiest de traditie boven de vernieuwing, zoals zijn opsomming van oude instrumenten en oude namen in Ideeënbus en Naamkundige laat zien.

EERLIJK.

Het poëtische en het existentiële blijven nog steeds sterk met elkaar verbonden. Leeflang maakt in het eerste deel van het tweeledige, bipolaire titelgedicht duidelijk dat hij niet de bevlogen troubadour wil zijn die van dorp naar dorp trekt om het lied te zingen dat anderen willen horen, maar iemand die elke dag op zoek gaat naar een vertaling van de existentie. Het tweede deel brengt echter de ontnuchtering : voor zijn mentaal gehandicapte dochter is hij al jaren de zwervende zanger die de dingen rondom haar tot zijn verplichte nummers rekent.

En toch is er sprake van een zekere ontregeling : in Vestiging schrijft Leeflang uitdrukkelijk : ?De dingen zijn zichzelf. Ze lenen je / hun tijd, ze zijn goedgeefs geboren.? Zo laat Leeflang zich in deze bundel op sleeptouw nemen, ook als het gaat over melancholisch stemmende dingen als eenzaamheid, herinneringen, het besef van vergankelijkheid en de dood die ongenadig om zich heen grijpt. Er moeten voor hem maar liefst geen grote revoluties gebeuren ?laat alles hier hetzelfde?, smeekt hij in Het voetveer en hij blijft zich concentreren op het nietige (?Hier hoeven enkelingen over / die niemand aangaan?).

Maar de onbevangenheid waarmee Leeflang de dingen hun eigen lied laat zingen, maakt ook plaats voor ironie, zoals in de cyclus Drie naar Morgenstern. Of sterker nog, in het gedicht Sirope de Liège, waarin de opsomming een idyllisch beeld creëert, tot Leeflang laconiek in de slotregel besluit : ?allez, door het late herfstlicht beschenen?. In elk geval moet de dichter de dingen die over elkaar struikelen in het slotgedicht Schoon gewicht het laatste woord geven : zowel menselijk als poëtisch leidt ?al het azen?, al dat zoeken naar de juiste beelden om tot een wetenschap van het concrete te komen, alleen tot ?organen, nagels, haren en een lot?. Een dichter die zo eerlijk met zichzelf durft te zijn, verdient waardering.

Paul Demets

Ed Leeflang, ?Liereman?, de Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 53 blz.

Ed Leeflang : onbevangen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content