De Arabische inwoners van Biram ijveren al jaren voor de terugkeer naar hun dorp, waaruit ze in 1948 ’tijdelijk’ werden geëvacueerd door de Israëlische regering. Die geeft hen gelijk, maar een fiat blijft uit.

‘Lang geleden’, vertelt Sami nostalgisch, ‘was Biram een bloeiend Arabisch bergdorpje aan de hoofdweg van Palestina naar Libanon. Het was als het ware de poort naar Libanon. Er was een kledingzaak waar kleding, hoeden en allerlei snuisterijen werden verkocht, een lagere school, een kruidenierswinkel…’

Sami schildert een druk doorgangsstation voor reizigers.

Biram was de laatste stop voor de grens, waar mensen van heinde en verre kwamen om hun inkopen te doen.

‘Lang geleden’, gaat de oude boer verder, terwijl hij in de verte wijst, ‘was al dat land tot aan de volgende berg van ons. Hier verbouwden we olijven en deze vijgenboom heb ik zelf geplant.’ Hij loopt met een krachtige pas, die je niet van een vijfenzeventigjarige verwacht, op een boom af en plukt een paar vijgen voor me. ‘Hier, proef maar. Puur organisch en nooit bespoten’, zegt hij trots.

Biram betekent de ‘bron van het volk’, maar het verwijst ook naar de eerste loten op de nog kale takken in het voorjaar. Het is een nieuw begin.

Sami herinnert zich dat in Biram de deuren van de huizen altijd openstonden en niemand een kast afsloot omdat er nooit gestolen werd. ‘Ik kon altijd bij mijn buren binnenwandelen en als we iets tekortkwamen thuis – meel, koffie, suiker – dan leenden we het van elkaar.’

Het is stil om ons heen met alleen het monotone geluid van de wind, die fluistert in de bladeren van de olijfbomen, zoals de golven van de zee bruisen met steeds wederkerende melodie. Onder ons in okerkleurige herfsttinten het dal van Galilea en aan de overkant de door mistflarden bijna onzichtbare bergen van Libanon.

Ik stel mij voor hoe deze stilte en monotonie eens werden doorbroken door het geluid van de groepen reizigers en vrolijke kinderstemmen, want kinderen zijn er in Arabische dorpen in groten getale.

Maar de herinneringen aan het gouden verleden van Biram wegen niet op tegen de trieste werkelijkheid van alledag.

De school, de huizen, de kledingzaak en de mooie villa die aan de rand van het dorp was gebouwd, zijn veranderd in ruïnes. Wat er vandaag nog van het dorp overblijft, is een kerk en de begraafplaats.

Biram ligt aan de rand van een nationaal park. Gezinnen komen hier ’s zaterdags tussen de ruïnes picknicken. Niemand weet nog wat Biram ooit is geweest of dat het überhaupt heeft bestaan. Er zijn geen borden die de plaats of haar geschiedenis aanduiden.

Aan het loket bij de ingang van het dorp betaal je 15 sjekel (2,5 euro) toegang.

Israëlisch identiteitsbewijs

‘Vandaag, precies 56 jaar geleden, stopte er in ons dorp een Israëlische legerjeep met twee officieren. Een van hen vroeg aan mijn vader, die gemeentebestuurslid van Biram was, om alle dorpelingen op het kerkplein te verzamelen. Ik herinner me niet meer precies wat er werd gezegd, maar er was een grote oploop om de jeep. Later hoorde ik van mijn vader dat het dorp om veiligheidsredenen tijdelijk geëvacueerd moest worden’, legt Sami uit..

De ruim duizend maronitische (christelijke) inwoners van Biram kregen op 13 november 1948 de militaire order om hun dorp tijdelijk te ontruimen en een paar kilometer verder over de grens in Libanon af te wachten tot het veilig was. Voordat de dorpelingen vertrokken, kregen zij een Israëlisch identiteitsbewijs. De woonplaats die erop werd vermeld, was Biram. Gelegen in de staat Israël.

Er heerste een gespannen sfeer in het dorp en de bevolking was onzeker. Ze hadden heel wat Palestijnen vanuit het zuiden van Israël richting Libanon zien vluchten en misschien hadden die daar een reden voor. Maar het gemeentebestuur van Biram besloot dat het verstandiger was om kalm af te wachten en de aanwijzingen van het leger op te volgen. Ze kregen enkele dagen de tijd om zich voor te bereiden op hun vertrek. De negende brigade van het Israëlische leger werd gebrieft dat ze zich op een grote golf vluchtelingen moest voorbereiden.

‘Het is maar een tijdelijke maatregel’, zeiden de officieren geruststellend tegen de bewoners. ‘Jullie mogen over een week of twee weer terugkomen, zodra de veiligheidssituatie het toelaat. Neem wat persoonlijke spulletjes en wat eten mee. De rest kun je rustig thuis laten’, adviseerden ze.

En dat deden de mensen van Biram. Ze vertrokken vol vertrouwen en wachtten in nabijgelegen grotten en ravijnen tot ze weer naar huis konden. Sami herinnert zich: ‘Ik zat in een grot die vroeger kennelijk als begraafplaats had gediend, want toen ik een lucifer aanstak om ze te verlichten zag ik overal skeletten, heel luguber. Maar ik was banger voor de soldaten buiten en wachtte dus doodstil af tot ik weer naar huis zou kunnen gaan.’

Sami en de medebewoners van Biram kregen nooit het sein ‘veilig’. In plaats daarvan werd het dorp bezet en iedere bewoner die in de nabijheid durfde komen, liep de kans om door de soldaten te worden beschoten.

Tot vandaag de dag wachten de inwoners van Biram om eindelijk weer naar huis te kunnen gaan.

Het grootste gedeelte van de bevolking is naar het dorp Jish uitgeweken, op zo’n tien minuten van Biram. Het cynische van het verhaal is dat de vluchtelingen van Biram op hun beurt weer huizen van andere vluchtelingen betrokken; namelijk van de moslimbevolking die in 1948 uit Jish was weggetrokken.

Een lege woestijn

In de lente van 1949 verpachtte de overheid het land van Biram aan de joodse maatschappij. En geleidelijk werd het land verdeeld over de dorpen en kibboetsen in de omgeving: Baram, Sasa, Shomera en Dovev.

Jacob, een van de eerste bewoners van de naast Biram gelegen kibboets Baram herinnert zich nog heel goed hoe hij in de lente van 1949 – hij was toen 19 jaar – naar Biram werd gebracht.

‘Ik was lid van Sjomer Ha Tsaier, een joodse jeugdbeweging die jongeren naar nieuwe gebieden in Israël bracht om het land te ontginnen en kibboetsen en dorpen te bouwen. De staat wilde het noorden zoveel mogelijk met joden bevolken’, vertelt hij.

Hij werd uitgenodigd om met een groep jongeren in het noorden van Israël een nieuwe gemeenschap te stichten. Jacob had de keus tussen een dorpje aan de kust of Baram, dat in het bergachtige binnenland ligt. Hij koos voor het laatste en vertrok. ‘Het was de tijd direct na de holocaust, waarin miljoenen joden waren vermoord, en na de zware onafhankelijkheidsoorlog. Ik heb zelf tien vrienden verloren in de strijd. We waren heel gemotiveerd om eindelijk onze eigen joodse staat op te bouwen. Eindelijk zou het joodse volk een veilig heenkomen hebben’, legt Jacob uit.

Samen met zo’n dertig jongeren werd Jacob tijdelijk in het uitgestorven dorp Biram gestationeerd. ‘Ik woonde daar ruim zeven maanden in een huis, terwijl we de kibboets Baram opbouwden.’

Maar heeft Jacob zich nooit afgevraagd wat er in Biram was gebeurd? Wie de eigenaar van het huis was, dat hij bewoonde? Vond hij het niet vreemd, dat een dorp van zo’n duizend inwoners volledig was ontruimd?

Jacob schudt zijn hoofd. Nee, daar stond niemand in die tijd bij stil.

‘We waren zelf nog te druk bezig met overleven, denk ik. Ik wist niet dat de oorspronkelijke bewoners waren geëvacueerd en op hun terugkeer wachtten.’

Pas jaren later hoorde Jacob de ware toedracht van het verhaal en hij zucht bij de herinnering. ‘Ik heb een heel goed contact met de mensen van Biram en ik vind dat zij het recht hebben om terug te keren. Het is verschrikkelijk, wat zich hier heeft afgespeeld.’

En dat bevestigt Dr. Ilan Pappe, historicus verbonden aan de universiteit van Haifa, en gespecialiseerd in het onderwerp van ‘de Nakba’, de Palestijnse catastrofe van 1948.

‘In het begin van 1948 vond de historische verhuizing van vooral joodse oorlogsslachtoffers naar Israël plaats. Maar Israël was geen lege woestijn. Het werd al bewoond door zo’n 1,2 miljoen Palestijnen. Gedurende de onafhankelijkheidsoorlog die daarop volgde, werd meer dan de helft van de Palestijnse bevolking – ongeveer 750.000 Palestijnen – ontheemd. Sommigen werden verdreven door het Israëlische leger, anderen vluchtten uit angst voor de oorlog.’

Vooral in het gebied van Galilea vond een massale evacuatie plaats. Voor 1948 was nog 93 procent van de bevolking er Palestijns en 7 procent joods, maar enkele maanden later, tijdens de oorlog van 1948, werd het aantal Palestijnen teruggebracht tot de helft.

Tijdens de regering van David Ben Goerion zijn zo’n 450 Arabische dorpen van de kaart geveegd en vervangen door joodse nederzettingen.

Na de oorlog weigerde de staat Israël om de – in het buitenland verblijvende, maar ook de in Israël woonachtige – vluchtelingen te laten terugkeren naar hun land en zo was het Palestijnse vluchtelingenprobleem geboren.

‘En dat vluchtelingenprobleem en het daarmee verbonden repatriëringsrecht (vastgelegd in VN-resolutie 194, van 11 december 1948) ontlokken tot vandaag zeer diepe emoties aan joodse en Palestijnse kant, omdat ze de essentie van het conflict tussen beide volken raken’, concludeert Pappe. Het repatriëringsrecht behelst de eerbiediging van het recht van alle Palestijnse vluchtelingen op het land en de eigendommen die hen bij de oprichting van de joodse staat waren ontnomen.

Er zijn momenteel zo’n 250.000 interne Palestijnse vluchtelingen, zoals de inwoners van Biram: ze hebben de Israëlische nationaliteit, wonen in Israël en wachten nog steeds op een antwoord. Een complicerende factor is dat een groot gedeelte van hun land inmiddels is bezet door joodse dorpen en kibboetsen, wat de terugkeer praktisch onmogelijk maakt.

Eindeloze bommenregen

Wat de zaak-Biram onderscheidt van de meeste andere vernietigde Arabische dorpjes is dat de Israëlische staat uitdrukkelijk toegeeft dat de inwoners van Biram de instructies van het leger tot tijdelijke evacuatie hebben opgevolgd en dat zij de expliciete belofte van het leger hebben gekregen om terug te keren.

Nadat de bewoners waren ge-evacueerd en begrepen dat het leger hen niet zou laten terugkeren, dienden zij een verzoekschrift in bij de Hoge Raad om de evacuatie ongedaan te maken en de bewoners het recht te geven terug te keren. In zijn uitspraak van juli 1951 stelde de Hoge Raad de bewoners in het gelijk, maar voordat het vonnis kon worden geëffectueerd, werd het gebied van Biram tot ‘militaire zone’ uitgeroepen en hermetisch van de buitenwereld afgesloten.

De bewoners zouden slechts kunnen terugkeren met toestemming van de militaire autoriteiten en die toestemming wordt hen tot op heden onthouden.

Twee jaar na de uitspraak van de Hoge Raad werd Biram door het leger met de grond gelijkgemaakt.

‘Ik stond met enkele vrienden ’s avonds na het werk op een heuvel bij Jish, toen we plotseling vliegtuigen van het leger laag zagen overvliegen richting Biram. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ze begonnen ons dorp te bombarderen. Er leek geen eind te komen aan de bommenregen. In een eerste impuls renden we naar ons dorp, maar we werden door soldaten tegengehouden’, vertelt Sami.

Alle gebouwen van Biram, met uitzondering van het kerkje, werden die dag vernietigd.

Er zijn in totaal 55 Israëlisch-Palestijnse dorpen, die net als Biram een verzoekschrift tot terugkeer hebben ingediend. De Israëlische overheid zit duidelijk met die kwestie in haar maag, is de conclusie van Asiv Abdallah, voorzitter van de onderzoekscommissie van Biram en oorspronkelijk bewoner.

Hij voelt zich af en toe net een Don Quichot. Al jarenlang vordert hij van de overheid de naleving van het vonnis van de Hoge Raad van 1951. En steeds weer vangt hij bot.

‘Nadat het gebied in 1966 niet meer onder de militaire jurisdictie viel en het predikaat “veiligheidszone” werd opgeheven, dienden we opnieuw een verzoek tot terugkeer in bij de regering van Golda Meir, want nu zou niets het weerkeren nog in de weg staan. Maar de overheid maakte van Biram onmiddellijk weer een veiligheidsgebied en het verzoek werd afgewezen. De reden luidde dat de inwilliging ervan een precedentwerking zou kunnen hebben voor alle Palestijnse vluchtelingen van wie land en eigendommen zijn ontnomen’, legt Abdallah uit.

En sindsdien zijn er volgens Abdallah geen reële oplossingen meer gekomen. ‘Een overheidscommissie heeft de zaak nog eens uitgebreid onderzocht en kwam zelfs met het advies dat wij het grootste gelijk van de wereld hadden, maar toen puntje bij paaltje kwam, wilden ze dat we afstand deden van ons oorspronkelijke dorp met de 122.500 are grond, en in plaats daarvan genoegen namen met 6000 are ergens anders.’ Toch leek het even hoopgevend. De inwoners van Biram maakten hun bezwaren kenbaar en de overheid kwam met tegenvoorstellen, maar in 1997 – tijdens de nieuwe regering-Netanyahu – werd de zaak weer in de ijskast gezet.

En de huidige regering-Sharon schijnt die lijn voort te zetten. Vooral nu het Israëlisch-Palestijnse conflict een nieuw hoogtepunt lijkt te bereiken, weegt het argument van de precedentwerking en de angst dat de Palestijnse Autoriteit de situatie voor de ruim vier miljoen Palestijnse vluchtelingen zou uitbuiten, zwaarder dan ooit.

‘Onzin’, meent Abdallah, ‘onze situaties zijn totaal onvergelijkbaar. Wij zijn Israëlische staatsburgers. Ons land en onze bezittingen werden ons tijdelijk om veiligheidsredenen door de staat ontnomen met de belofte dat we zullen terugkeren. Nu de veiligheidsredenen zijn vervallen – het gebied in en rond Biram is net zo rustig als de kibboets Baram, die op dezelfde geografische hoogte ligt – is er geen reden meer om ons verzoek af te wijzen. Wat mij bezighoudt, is dat we zo langzamerhand een symbool van onrechtvaardigheid in Israël dreigen te worden. Het feit dat de staat in dit zeer gespannen en explosieve tijdperk de nationale betekenis van symboliek negeert, is heel zorgwekkend.’

Sprookjes

Toch blijft het de vraag of je na 56 jaar de geschiedenis, hoe ongelukkig en pijnlijk die ook is, nog kunt terugdraaien. Zijn de bouwvallen te restaureren en is er plaats en werk voor de nu 2500-koppige bevolking, waarvan het merendeel niet eens meer boer is?

Hanna Farag (44), architect en tweede generatie Biram, meent van wel. ‘Het land rond Biram biedt voldoende ruimte om aansluitend bij het oude dorp een nieuw gedeelte te bouwen, zonder de grond van de omringende gemeenten aan te tasten. De meeste oude huizen zijn niet meer te herstellen, maar kunnen als monument in de nieuwbouw worden geïntegreerd.’

Volgens Farag is er geen probleem van werkgelegenheid omdat het grootste gedeelte van de inwoners al in het nabijgelegen Jish werkt. ‘Bovendien zullen de gefaseerde wederopbouw van ons dorp en later het onderhoud, de infrastructuur, het onderwijs en de middenstand weer werkgelegenheid scheppen’, stelt Farag.

Maar zal een tweede en derde generatie überhaupt nog wel in dit bergdorp willen wonen?

Sami’s dochter Nahida (42) en kleinzoon Wassim (20), die ons tijdens onze wandeling in Biram begeleiden, hebben er nooit gewoond. Zij zijn geboren en getogen in Jish. Nahida heeft daar haar eigen leven opgebouwd en werkt bij de gemeente Jish.

Wassim studeert communicatie aan de universiteit van Haifa. Tijdens de week woont hij in Haifa, maar in het weekend is hij in Biram, waar hij samen met een groep vrienden de velden opschoont, de wegen onderhoudt en de kerk en de huizen repareert. Soms blijft hij in Biram overnachten.

‘We zijn weliswaar naar andere gemeenten uitgeweken, maar we blijven verknocht aan ons land en dorp. En dat geldt voor alle nazaten van Biram’, legt Nahida uit. ‘Biram leeft nog steeds. Een aantal jaar geleden hebben we ons kerkje met de begraafplaats volledig gerestaureerd. Ik ben in Biram getrouwd, mijn kinderen zijn er gedoopt en elk jaar komen we hier bijeen om Kerstmis te vieren.’

Wassim heeft de afgelopen zomer een zomerkamp voor de kinderen opgezet: ‘Ik voel me hier het meeste thuis’, zegt hij vol vuur. ‘Dit is mijn land en ooit zal ik terugkeren.’

Maar is dat na zesenvijftig jaar nog wel realistisch?

Nahida haalt haar schouders op: ‘Ach, het joodse volk is na 2000 jaar nog teruggekeerd naar het land van Israël, dus ik blijf hoopvol.’

Het begint zachtjes te regenen in Biram. Diep weggedoken in onze regenjassen volgen wij Sami over een glibberig, door doornbossen overwoekerd bergpad naar het hoger gelegen gedeelte van het dorp.

Halverwege het pad blijft hij plotseling staan voor de ruïne van een huis en zucht diep. Hij legt beide handen op de stenen muur alsof hij het verleden wil oproepen en met tranen in de ogen legt hij uit: ‘Dit is mijn huis. Hier ben ik opgegroeid. En elke dag dat ik niet naar huis kon terugkeren, voelde ik mij een vluchteling.’

Het is moeilijk voor Sami om in Jish te wonen. Iedere dag ziet hij zijn dorp en hij weet dat hij niet kan teruggaan.

Sami is oud en gelooft niet meer in sprookjes. Hij is teleurgesteld in zijn land en in de Israëlische staat, waar ‘recht’ niet ‘recht’ is, vindt hij.

Of hij tijdens zijn leven nog zal thuiskomen?

Sami schudt zijn hoofd, dat is een illusie.

‘Misschien mag ik van de staat nog wel terugkomen, maar alleen in een kist naar de begraafplaats’, zucht hij verslagen.

Door Simone Korkus

Het cynische is dat de vluchtelingen van Biram op hun beurt weer de huizen betrokken van de in 1948 uit Jish gevluchte moslimbevolking.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content