‘Gekras’ van Roland Jooris en ‘De zuigeling van Sint-Petersburg’ van Peter Ghyssaert.

Ze zullen het niet graag horen, maar dichters zijn soms nog erger dan landbouwers. Ze hebben altijd wel een reden om te klagen. Nochtans valt het nogal mee met de stiel, vooral als je kijkt naar de jaarlijkse stapel nieuwe bundels. En de dichters worden niet overal verwaarloosd, uitgeverij Querido heeft bijvoorbeeld een heuse poëzieredacteur in dienst, Jan Kuijper, zelf een interessante dichter. Tot nu toe was de inbreng van de Vlamingen in het poëziefonds nogal mager: alleen Christine D’haen en Leonard Nolens – weliswaar twee van onze vaandeldragers – hadden de eer. Daar worden nu in één moeite Roland Jooris (65) en Peter Ghyssaert (35) aan toegevoegd, allebei gelauwerde dichters. Om maar te zeggen dat Querido de stal met raspaarden heeft uitgebreid. En dat merk je ook aan de nieuwe bundel van Jooris en in mindere mate aan die van Ghyssaert.

Gekras van Roland Jooris is zonder meer een evenement, al gebruik je zo’n grote woorden maar beter niet voor een fijnproever van taal. Jooris schrijft geen gedichten die zoeterig wegsmelten op de tong, hij kiest eerder voor het weerbarstige woord dat hij op het papier krast. De verwijzing in de titel naar de schrijfact laat meteen zien dat Jooris hier meer op de taal is gericht en minder bezig is met de band tussen het schrijven en de werkelijkheid, zoals hij dat wel deed in zijn eerste bundels, onder invloed van Roger Raveel.

Vanaf Bladstil (1977) werden Jooris’ gedichten autonomer en verstilder. En daarmee verschoof zijn aandacht ook van het beeldende naar het woord en naar het muzikale van de taal. Dit aspect van zijn kleine dichterlijke oeuvre is, behalve in de mooie bloemlezing die Stefaan Evenepoel enkele jaren geleden samenstelde, al te vaak onopgemerkt gebleven. Het gekras zou trouwens ook het geluid van een strijkstok op een cello kunnen zijn. Zijn voorlaatste bundel, Uithoek (1991), sluit het nauwst aan bij Gekras.

Beide bundels zitten vol met paradoxen: gepolijst stollingsmateriaal dat getuigt van verinnerlijking, maar tegelijk ook vol beweging en met een hang naar het ruwe en onvolmaakte. In Uithoek bouwde Jooris cycli uit die afzonderlijk focusten op het schrijven, op muziek en op beeldende kunst. Maar als lezer ging je die drie cycli natuurlijk met elkaar verbinden, vooral omdat hij gebruikmaakte van synesthesieën, bijvoorbeeld in het gedicht Etude, dat de nieuwe bundel wel lijkt aan te kondigen. ‘Door de halfopen deur/ het eenzelvig zerp/ gekras/ op een viool.// Tegenstrijkend/ schuurt nog ruw een zin/ zijn eigen lengte/ in weerbarstig/ vijlen/ af.’ Hier klikken het kijken, het schrijven en het musiceren op een indringende manier ineen. Jooris’ recente poëzieproductie lijkt op een verzameling stenen waarin de taal, al zit ze dan nog vol verwijzingen naar het volle leven, gestold is.

TAALMUZIEK

In Gekras beitelt hij die taalsculpturen wat losser, ruwer ook, door langere, weliswaar verbrokkelde zinnen te maken. En de dichter die zichzelf wegschreef in eerder werk komt zowaar in beeld in het gedicht Zelfportret. De weerbarstige blik waarmee Jooris naar de dingen kijkt, zorgt in Gekras voor gedichten die twijfelen tussen het concrete en het abstracte, tussen het vatbare van een stoel en het ongrijpbare, volmaakte van een kei. De dichter krast een spoor doorheen de woorden, precies omdat hij naar het ongrijpbare wil reiken. En hij stelt zich kwetsbaarder op dan vroeger. Misschien heeft dat te maken met de vergankelijkheid, die toch nadrukkelijker in deze gedichten huist, vooral in de indrukwekkende slotcyclus Houtaarde. ‘Papier mompelt/ alsof het zijn inhoud/ verfrommelt// In de beslommerde kamer/ ontfluistert zich/ haar gezicht// Het donker stapt tot/ het te laat is. Gekras is een beklemmende poging om die onvatbaarheid te vatten.

Jooris’ gedichten zijn muzikaal, maar die van Peter Ghyssaert zijn minstens evenzeer taalmuziek in De zuigeling van Sint-Petersburg. Hier wordt met lichte hand verderf rondgestrooid, dat je onbehaaglijk stemt maar bij momenten ook ironie toelaat, al zitten er vaak oprecht ontroerende gedichten in, bijvoorbeeld over zijn ouders en over kinderen.

Verwijzend naar het titelgedicht, dat het beeld van een geïnjecteerd preparaat van een misvormde zuigeling in een Peterburgs museum oproept, zou men zich wel eens kunnen vergissen door zijn gedichten te reduceren tot individuele, emotionele expressie: ‘Hij kent/ die bloei en haar verval niet, steekt,/ voor eeuwig haperend in zijn gebed,// jeugd en ouderdom en doem voorbij/ en, opgaand in de vloeistof van zijn wet,/ luistert hij en kijkt hij in zichzelf/ en heeft zich met de deken van zijn rimpels toegedekt.’

Ghyssaert kijkt in deze bundel, zoals we dat van hem gewoon zijn, met een weemoedige, eenzame blik naar de wereld om ons die op geësthetiseerde, ongekunstelde manier te tonen. Je moet veel metier hebben om via die paradox niet in kitsch en camp te belanden. Sommige gedichten scheren daar in deze bundel – wellicht bewust – rakelings langs, maar in zijn grootse gedichten is Ghyssaert ook werkelijk groots, zoals het dichters die dat van nature zijn, betaamt.

Roland Jooris, ‘Gekras’, Querido, Amsterdam, 44 blz., 650 fr. (16 euro).

Peter Ghyssaert, ‘De zuigeling van Sint-Petersburg’, idem, 72 blz., 799 fr. (19,8 euro).

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content