Licht de moslimimmigratie Europa uit zijn hengsels? Is islamgeleerde Tariq Ramadan een ‘fundamentalistische wolf in reformistische kleren’? Twee recente, controversiële publicaties, onderworpen aan een kritische blik.

In april 1968, twee weken na de zware onlusten in Amerikaanse steden als gevolg van de moord op Martin Luther King, voorspelde de Britse conservatieve politicus Enoch Powell dat Groot-Brittannië eenzelfde lot te wachten stond. ‘We moeten wel gek zijn,’ zei hij, ‘echt gek om als natie de jaarlijkse toevloed toe te laten van zo’n 50.000 steunzoekers, die het materiaal leveren voor de toekomstige groei van de van immigranten afstammende bevolking. Het is als toekijken hoe een natie druk bezig is met het ophopen van zijn eigen brandstapel.’ Bezorgdheid over immigratie had een groot aandeel in de onverwachte overwinning die de Conservatieve Partij in 1970 opnieuw aan de macht bracht.

Powell, die in 1988 stierf, werd gehekeld als een racist. Maar zijn demografische voorspellingen, zoals Christopher Caldwell betoogt in zijn boek Reflections on the Revolution in Europe: Immigration, Islam, and the West, blijken behoorlijk accuraat te zijn geweest.

In een van zijn toespraken choqueerde Powell zijn publiek met de voorspelling dat de Britse niet-blanke bevolking van amper een miljoen zou oplopen tot 4,5 miljoen tegen 2002; officiële statistieken wezen uit dat de ‘etnische minderheid’ in Groot-Brittannië al in 2001 4,6 miljoen bedroeg. Verwacht wordt dat tegen 2011 Leicester de eerste grote Britse stad zonder blanke meerderheid zal zijn.

Een soortgelijk patroon ontwikkelt zich in steden elders in West-Europa. Volgens Caldwell is Europa nu een ‘continent van migranten’ waar meer dan 10 procent van de mensen buiten zijn geboorteland leeft. Dit cijfer omvat een behoorlijk aantal moslims, die in Caldwells ogen de ‘meest acute problemen ‘ opleveren, en wel vanwege hun religie (een punt dat Powell nooit aanhaalde in zijn toespraken). De statistieken variëren nogal omdat vele landen de religie van hun burgers niet registreren. Over het algemeen echter wordt aangenomen dat er nu minstens 13 miljoen en misschien zelfs 20 miljoen moslims (Caldwells voorkeurcijfer) in de Europese Unie leven.

De grootste concentraties zijn in Frankrijk, met meer dan 5 miljoen, Duitsland met ongeveer 3 miljoen, Groot-Brittannië met 1,6 miljoen, Spanje met 1 miljoen, en Nederland en Bulgarije met iets minder dan 1 miljoen. In België leven er meer dan 600.000. Moslims vormen 5 procent van de bevolking van de Europese Unie. Sommige steden hebben evenwel veel hogere concentraties. Recente berekeningen wijzen uit dat moslims al meer dan een kwart van de bevolking vormen in Marseille en Rotterdam, 20 procent in Malmö, 15 procent in Brussel en Birmingham, en 10 procent in Londen, Parijs en Kopenhagen. Aangezien de moslimimmigranten een hoger geboortecijfer hebben dan autochtone blanke Europeanen of andere immigrantengroepen zoals Oost-Europeanen of Afro-Caraïbiërs, zal die bevolking allicht toenemen, ondanks een strengere immigratiecontrole van overheidswege. De Nationale Veiligheidsraad van de VS verwacht dat tegen 2025 de moslimbevolking van Europa verdubbeld zal zijn.

In het eerste deel van zijn boek vaart Caldwell op de wijze van Powell uit tegen het beleid – of het gebrek eraan – dat toeliet dat deze situatie zich ontwikkelde.

In het zog van de Tweede Wereldoorlog overschatten Europese landen de behoefte aan immigrantenarbeid. In plaats van te investeren in nieuwe technologie, drukten ze de arbeidskosten – en ondermijnden de macht van de vakbonden – door goedkope werkkrachten te importeren zonder te letten op de sociale en culturele consequenties. Caldwell betwijfelt de stelling dat immigranten de nationale rijkdom verhogen. Ingeweken arbeiders vertraagden veeleer het noodzakelijke proces van herstructurering van de textielsector en andere oude industrieën. In macro-economische termen is de rijkdom die ze creëren futiel – bij benadering een driehonderdste van het nationaal product van de geavanceerde landen. Alleszins wordt veel van de toegevoegde waarde opgeslorpt door de kosten om hen te huisvesten in hun nieuwe omgeving, of teruggestuurd naar hun land van afkomst.

Caldwells vrees is dat een meerderheid van migranten behoort tot een religie waartegen Europa, met zijn sceptische cultuur van na de verlichting, niet opgewassen is. Het niveau van de moslimimmigratie is ongekend. Terwijl in het verleden groepen immigranten – gevluchte Joden en hugenoten, een handvol fabrieksarbeiders uit Polen, Ierland of Italië – ‘groot genoeg waren om de vestigingslanden te verrijken maar niet groot genoeg om ze te bedreigen’, brengt het huidige volume moslimimmigratie de autochtone culturen van Europa in gevaar, niet in de laatste plaats omdat die culturen behoorlijk fragiel geworden zijn. Politieke correctheid, antiracisme en multiculturalisme, ontstaan uit een schuldbesef over kolonialisme en schaamte voor de holocaust, tasten de nationale culturen aan, zonder een coherente visie van een gemeenschappelijke Europese identiteit te produceren.

Intellectueel vuur

Caldwell ziet het zo: ‘Dit was het samenhorigheidsmodel van de Europese Unie: je bent een persoon voor je cultuur en een andere voor de wet. Je kunt een officiële (wettelijke) Europeaan zijn zelfs als je geen ‘echte’ (culturele) Europeaan bent. Deze loskoppeling van de individuele en de wettelijke persoonlijkheid klinkt tolerant en bevrijdend, maar ze heeft haar schaduwzijde. Aan het burgerschap zijn rechten verbonden. Zodra je burgerschap een wettelijke constructie wordt, volgen je rechten.’

In Caldwells visie weten immigranten naar Europa niet alleen hun rechten uit te oefenen als burgers maar ook als ingezetenen, door aanspraak te maken op dezelfde gezondheids- en sociale voorzieningen als de autochtonen.

De welzijnskosten hebben de investeringen belemmerd, met een verstikkend effect op het echte risico-ondernemen, belichaamd door de ‘kleine, flexibele starters die de afgelopen decennia het leeuwendeel van de vernieuwing voor hun rekening namen’, vooral in de informatie-economie. De Verenigde Staten daarentegen tonen zich minder coulant: in tegenstelling tot de mythe van de Amerikaanse openheid, worden de immigranten onder druk gezet om zich te conformeren. Een immigrant mag de cultuur van zijn voorvaderen behouden, maar ‘als het een cultuur is die hem verhindert om goed Engels te spreken of prompt aan de slag te gaan, zal hij honger lijden. Dan zal hij naar huis terugkeren.’

Caldwell vindt dat de Europese welvaartsstaten vreemde indringers gesteund hebben: de autochtone bevolking wordt in verhouding ouder en kleiner dan de ingewekene, en de waarde die deze laatste toevoegt aan de sociale markteconomie door bij te dragen aan de welzijnssystemen, wordt uitgehold door hun aanspraken op de voordelen ervan.

‘Op de zeer korte termijn kan een babyboom zoals Europa heeft meegemaakt de levensstandaard verhogen, omdat hij het aantal afhankelijken per arbeidskracht vermindert. Maar op de lange termijn wacht de rekening, en de lange termijn is aangebroken.’

De meest flagrante voorbeelden van Caldwells vreemde indringers zijn moslims, omdat ze volgens hem minder vatbaar zijn voor Europese culturele invloeden dan andere immigrantengroepen zoals Slaven, Sikhs, Hindoes, niet-moslim Afrikanen en Afro-Caraïbiërs.

Hij gaat volkomen voorbij aan de bewijzen, geleverd door tal van specialisten, dat ook het identiteitsbesef bij moslims op weg is om zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden, dat bijvoorbeeld een meerderheid van jonge Britse moslims ‘vele aspecten van de populaire jeugdcultuur delen met hun niet-moslim leeftijdgenoten’, en dat ze niet zozeer een probleem hebben met de meerderheidscultuur als met de ’traditionalistische ouders die, gewoonlijk zonder succes, hun toegang ertoe proberen te beperken’.

Zijn lectuur van de islam poneert een essentialistisch perspectief van een niet voor verandering vatbare oerreligie, als had hij niet gelet op de manier waarop essentialistische inzichten al een hele poos onder een volgehouden intellectueel vuur hebben gelegen.

Islamkenner Al-Azmeh en zijn collega’s leveren heel wat munitie om komaf te maken met ‘het cliché’, zoals Al-Azmeh schrijft, ‘van een homogene gemeenschap zonder notie van moderniteit, hardnekkig of chagrijnig geobsedeerd door gebed, vasten, sluiers, sociale en strafrechtelijke bepalingen uit de middeleeuwen’. Ook Al-Azmehs collega Jytte Klausen toonde op een overtuigende manier aan dat een overweldigende meerderheid van Europese moslims vijandig staat tegenover extremisme, steun betuigt aan democratische processen, de plichten van het burgerschap aanvaardt en verschillende lokale stijlen van moslimidentiteitsbesef ontwikkelt.

Niettemin, door te betogen dat ‘Europa een multi-etnische maatschappij werd in een onbewaakt ogenblik’, scoort Caldwell enkele nuttige punten. De Europese maatschappijen moeten nog bevredigende manieren vinden om de islam binnen hun nationale politiek te institutionaliseren. Dat is gedeeltelijk te wijten aan de fragmentarische en gecontesteerde aard van het islamitische spirituele leiderschap, waarin (met de gedeeltelijke uitzondering van het sjiisme) er geen formele geestelijkheid staat tussen het individu en een god die zichzelf openbaart in teksten die het voorwerp vormen van een grote variëteit aan interpretaties.

Twee derde van de imams in Frankrijk is ten laste van de welzijnszorg, evenveel als in Groot-Brittannië. Een meerderheid is in het buitenland geboren en opgeleid, en is in geringe mate opgeleid in de plaatselijke cultuur of zijn waarden. Een kleine minderheid onder hen werd afgeschilderd als ‘predikers van haat’. De fondsgelden voor Europese moskeeën en islamitische instellingen, ter beschikking gesteld door ultraconservatieve landen, zou een serieuze reden tot bezorgdheid moeten zijn: in Frankrijk bijvoorbeeld krijgt de Unie van Islamitische Organisaties (UIOF) – een mantelorganisatie van doctrinaire moslimjeugdorganisaties, verbonden met de Moslimbroederschap – een kwart van zijn jaarbudget uit Saudi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten, Koeweit en andere buitenlandse schenkers.

Paradoxaal genoeg kan zelfs het huwelijk een middel tot radicalisering zijn: terwijl de eerste generatie van migrantenkinderen de ouders behaagde door uit Pakistan of Bangladesh geïmporteerde verwanten te huwen (daarbij het aantal immigranten aandikkend), leidt de eis van hun kinderen om moslimpartners van hun keuze te huwen tot het creëren van een moslimidentiteit die de oudere patronen, gebaseerd op verschillen van regio, cultuur, taal en biradiri (uitgebreide familienetwerken), doorbreekt.

Deze panislamitische identiteit nieuwe stijl, voedt en wordt gevoed door de vermeende vijandigheid van de gastgemeenschap: de Rushdie-agitatie in 1989, de rel over de ‘belediging’ van de islam door de Deense cartoon van Mohammed met een bom als tulband, de optochten in Frankrijk tegen het verbod op hoofdsluiers op school, de jeugdrellen in de Parijse voorsteden – het draagt allemaal bij tot het gevoel van een omsingelde gemeenschap die ook met zijn collectieve communautaire spierballen rolt.

Dubbele loyauteit

Caldwell kiest een boel feiten of citaten die zijn centrale stelling van een ‘gelovende’ islam versus een twijfelend of sceptisch Europa kracht bijzetten. Deze conclusie wordt evenwel niet ondersteund door de rapporten over het eigenlijke religieuze gedrag. Hoewel cijfers en methodes behoorlijk verschillen, komen ze tot de conclusie dat moslims inzake religieus gedrag niet zo gek veel verschillen van andere Europeanen.

Een Franse studie uit 2001 stelde vast dat slechts 10 procent van de moslims zijn geloof beleed. Een andere studie uit datzelfde jaar concludeerde dat 60 procent van de Franse moslims ‘niet belijdend’ was, hoewel de grote meerderheid de ‘culturele banden’ respecteerde door geen varkensvlees te eten, geen alcohol te drinken en te vasten tijdens de ramadan. Caldwell maakt daar geen melding van.

De gebreken in dit boek zijn niet beperkt tot een zwakke research. Onrustwekkend aan Caldwells methode is dat hij bijvoorbeeld ook een verkeerde vertaling gebruikt om zijn punt te maken dat in tegenstelling tot andere religieuze tradities, de islam niet geassimileerd kan worden in de Europese cultuur. In een uitgebreide kritiek van het werk van Tariq Ramadan, de charismatische en uitgesproken verdediger van een eigen Europese islam, betoogt Caldwell dat Ramadans project voor moslimintegratie in Europese maatschappijen fundamenteel asymmetrisch is:

‘De integratie van moslims in Europa zal onder moslimvoorwaarden gebeuren. Of, zoals Ramadan het stelt, “ze zal slagen wanneer moslims in hun traditie elementen van overeenstemming vinden met de wetten van de landen waarin ze burgers zijn, omdat dit problemen van dubbele loyauteit zal oplossen”. Dit is een ongelofelijke bewering: alleen wanneer Europa’s gebruiken zullen begrepen worden als die van de islam, zullen de moslims ze gehoorzamen.’

Het woord dat Ramadan gebruikt in de originele Franse tekst van dit citaat is niet ’traditie’ maar ‘reférences’. ‘Referenties’ klinkt in deze context een beetje vreemd, maar ’traditie’ is te ruim, en doet de balans overhellen in de richting van niet-assimileerbare moslims. ‘Bronnen’ zou een betere vertaling kunnen zijn.

Ramadans bedoeling is ‘bruggen bouwen’ tussen twee werelden. Als moslimgeleerde en intellectueel beoefent hij de discipline van ijtihad (verklarend redeneren); de Arabische term heeft dezelfde wortel als jihad, ‘morele strijd’ – een woord dat vaak te beperkend vertaald wordt als ‘heilige oorlog’.

Ramadan presenteert zijn nieuwe boek What I Believe als een ‘werk van verduidelijking, een doelbewust toegankelijke voorstelling van de basisideeën die ik sinds meer dan 20 jaar verdedig’.

In een hoofdstuk over op elkaar inwerkende crisissen, behandelt Ramadan enkele kwesties die Caldwell in zijn boek ter sprake brengt: de moslimaanwezigheid in het Westen, zegt hij, mag niet alleen worden beschouwd en besproken als een probleem van religies, waarden en culturen, maar ook als een psychologisch probleem. Niet alleen moslims hebben te maken met moeilijke kwesties van zelfidentificatie.

‘Westerse maatschappijen in het algemeen en Europeanen in het bijzonder maken een erg diepe, multidimensionale identiteitscrisis mee’, als gevolg van de dubbele effecten van globalisering en supranationalisme. Overal worden bakens van nationale identiteit en cultureel geheugen uitgehold. De aanwezigheid van immigranten draagt bij tot gevoelens van verwarring.

Vrijdenkers

‘Terwijl verouderende populaties immigranten nodig hebben om hun economieën te ondersteunen, bedreigen de nieuwkomers ideeën van culturele homogeniteit die al in gevaar zijn door de globalisering en de communicatierevolutie. Europeanen zitten verstrikt in een onomkeerbare logica. Economische behoeften zijn in strijd met de culturele krachten waarrond Europese identiteiten groeien. Moslims die in het Westen leven, worden met soortgelijke dilemma’s geconfronteerd. Hun identiteitscrisis creëert angst, die hen aanzet tot een houding van ’teruggetrokkenheid en zelfisolement’.

Als een van Ramadans scherpste critici wierp de Franse journaliste Caroline Fourest zich op. Ze baseert zich zowel op Ramadans lezingen voor jonge moslims als op zijn publicaties. Ze stelt hem voor als een ‘fundamentalistische wolf in reformistische kleren’, een standpunt dat haaks staat op diens zelfverklaarde pleidooi voor een ‘kritische intellectuele houding’ tegenover de islamitische traditie.

Op een bepaalde manier kan Fourests kritiek geruststellend klinken: Ramadans leerstellingen – inzake seksualiteit, evolutie en moreel gedrag in het algemeen – vallen in sporen die al getrokken zijn door christelijk rechts. Vrijdenkers mogen elke affiniteit verafschuwen tussen godvrezende antiverlichtingsadepten onder Abrahams ruziënde kinderen, maar zulke affiniteiten hebben wellicht een belangrijk voordeel: ze camoufleren of ontmijnen religieuze conflicten rond de gecontesteerde symbolische talen die huishouden in de hedendaagse wereld, waar oeroude zekerheden botsen met wat Anthony Giddens toepasselijk ‘de institutionalisering van de twijfel’ noemt.

Paradoxaal genoeg kunnen affiniteiten tussen botsende fundamentalismen dienen om sektarische verschillen te overbruggen, zoals socioloog Steve Bruce betoogde. In de vroege jaren zeventig, toen mormonen, conservatieve joden en katholieken samenwerkten rond kwesties als het verzet tegen het voorgestelde Equal Rights Amendment voor vrouwen of abortus, moesten ze hun theologische afkeer onderdrukken voor bondgenoten van wie ze de religie als verkeerd beschouwden.

Hoewel zulke allianties bedreigend leken voor progressieven en vooral voor vrouwen, betekenden ze een stap achteruit voor de fundamentalistische zekerheden, aangezien de verschillende partijen gedwongen waren om hun geloofsopvattingen te compartimenteren, om hun religieuze verwachtingen en praktijken los te koppelen van de ‘morele kruistochten die de religie heeft geproduceerd’. Sociale problemen als comazuipen en drugmisbruik die Europese steden teisteren, zijn voor de hand liggende kandidaten voor samenwerking over de religieuze grenzen heen. In Groot-Brittannië werkt minstens één orthodoxe rabbi samen met een lokale imam rond zulke problemen.

Een van de meest gespierde verklaringen waarin de Deense Mohammedcartoon werd betreurd, kwam van het Vaticaan, samen met de Wereldraad van Kerken, aartsbisschop Desmond Tutu en de Deense Evangelische Kerk. Zulke uitdrukkingen van ‘geloofssolidariteit’ mogen verontrustende implicaties hebben voor de door Europeanen gekoesterde rechten op vrije meningsuiting, ze dragen de zaden van toekomstige vormen van inschikkelijkheid, die de meer conservatieve en geïsoleerde strekkingen van de islam naar de culturele mainstream kunnen brengen.

Interconfessionele samenwerking rond een bepaalde kwestie is een stadium in een seculariseringsproces, dat gelovigen aanzet tot erkenning van religieus pluralisme en tot het afbouwen van specifieke dogma’s als de unieke en niet-bediscussieerbare geloofsbronnen. Ramadan kan het zich permitteren om openhartiger te zijn over zijn fundamentalistische inzichten. Wanneer defensieve religiositeit verandert in moraliseren, dan is er ruimte voor sociaal engagement en constructief debat.

©DE INTEGRALE VERSIE VAN HET ARTIKEL VERSCHEEN IN THE NEW YORK REVIEW OF BOOKS VAN 17 DECEMBER 2009. NEDERLANDSE BEWERKING DOOR JAN BRAET.

DOOR MALISE RUTHVEN

Veel jonge moslims hebben niet zozeer een probleem met de meerderheidscultuur, als wel met hun traditionalistische ouders die hun toegang ertoe proberen te beperken.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content