Zo zwaarmoedig Stefan Brijs dit tranendal bekijkt, zo luchthartig schaatst Arnon Grunberg over het leven. Toch hebben ze heel wat met elkaar gemeen. Een gesprek met een Vlaamse jonge belofte en een portret van Hollands literaire clown bij uitstek.

Hoe omgaan met de pijn van het zijn? Arnon Grunberg laat zijn personages zoveel mogelijk kunstige vluchtroutes ensceneren om aan zichzelf te ontsnappen. Maar uiteindelijk houdt de pijn nooit op en blijft er een fundamenteel gemis knagen. In zijn nieuwste roman Fantoompijn wordt al van in de titel duidelijk gezinspeeld op het menselijk tekort. Grunbergs personages zijn voortdurend op zoek naar nieuwe levensvormen om de pijn van de eenzaamheid te verdoven. Maar ten slotte lopen de uitbraakpogingen, hoe acrobatisch ook, af met een sisser: ‘Publiek, acteur, decorontwerper, schrijver, belichter, souffleur, brandweerman, cameraman, grimeur, kaartjesverkoper. Deze eenzaamheid was mijn kunstwerk; jammer dat niemand het kon zien, het was zo mooi.’ Zo verzucht Robert Mehlman op het einde van zijn avontuurlijke schrijversleven dat hem roem heeft gebracht na een onverwachte bestseller over de Pools-joodse keuken.

De Vlaming Stefan Brijs is één jaar ouder dan zijn Nederlandse tegenvoeter. Als prille dertiger is hij ondertussen aan zijn tweede roman toe. Met Arend schreef hij een naturalistische studie van een mislukt kinderleven dat tevergeefs probeert de dagelijkse miserie te ontstijgen. Brijs had in De verwording (1997), zijn eerste roman, al een boontje voor de zwarte romantiek van het bestaan. Zijn protagonist verstrikte zich er in morbide fantasieën over de diabolische aantrekkingskracht van de vrouw-heks. Met Kruistochten (1998) timmerde Brijs een hommage in elkaar aan het gekwelde leven van schrijvers als Maurice Gilliams, Gustaaf Vermeersch en Karel van de Woestijne. In een vaak nogal pathetisch ronkende stijl die doet denken aan de kerkhofromantiek van de negentiende eeuw bezoekt hij de in verval geraakte grafmonumenten van zijn idolen. Toen hij zich in het leven van Karel van de Woestijne vastbeet, kreeg hij het idee voor een roman over een zwaarmoedige jongen die al van in de moederschoot zichzelf met de navelstreng wil wurgen.

Brijs gaf aan zijn baby Arend de buitenmaatse proporties van Van de Woestijne junior: meer dan 6 kilo zwaar en 71 cm lang. Als Arend een half jaar oud is, weegt hij reeds meer dan het dubbele. Na één jaar sleept hij een last mee van 18 kg en 400 gram. Je zou van minder beginnen te huilen.

NOOIT ERG GENOEG

Maar het drama begon al lang voor de geboorte. Als vijftienjarige werd Arends moeder verkracht door haar vader. Wanneer ze later een kind wil, droomt ze van een dochter. Na kunstmatige inseminatie bevalt ze van een jongen die haar in alles herinnert aan de vervloekte vaderfiguur en diens incestueus gedrag. In zijn kruistochten langs Vlaanderens verwaarloosde schrijversgraven, had Brijs het herhaaldelijk over eren dat rijmt op creperen. Maar Brijs heeft blijkbaar iets met creperen tout court. Het kan nooit erg genoeg zijn. Brijs bevestigt: ‘Het leven is vaak wreed. Echt geluk bestaat trouwens niet, er zijn alleen gelukkige momenten. Ik heb een fascinatie voor het vreemde én voor het lijden. Er zijn moeders die hun kinderen verwaarlozen of mee de dood in sleuren. Tegelijk heb ik ook een enorm medelijden met de slachtoffers, zoals hier met Arend. Ik heb zelf ook anderhalf jaar erg afgezien na mijn scheiding. Ik weet dus wat lijden betekent en vandaar allicht mijn sympathie voor mensen die het moeilijk hebben. Arend wou niet geboren worden en heeft al van in de moederschoot een voorgevoel dat zijn leven een hel zal zijn. In de wetenschappelijke literatuur is er de laatste jaren heel wat te doen geweest omtrent depressieve kleuters. Driejarigen zonderen zich soms af en maken sombere tekeningen vol zwarte kleuren. Ik heb die wetenschappelijk bewezen trauma’s aangescherpt door Arend al van in de baarmoeder te laten beseffen dat hij geboren is voor het ongeluk. Als je muziek kunt horen in de moederschoot, kan je ook reeds gevoelens hebben. Vandaar was het maar een kleine stap om de foetus die Arend is, te laten voorvoelen dat hij voorbeschikt is tot een leven vol kommer en kwel.’

Brijs is momenteel halftijds studiemeester-opvoeder. Vanaf volgend jaar wil hij voltijds schrijver worden. Zijn opleiding als onderwijzer en zijn huidige job hebben hem wel vaker in contact gebracht met depressieve jongeren. Brijs geeft ook toe dat hij zelf een huilbaby is geweest: ‘Mijn moeder heeft me op een gegeven moment over het balkon gehouden omdat ik maar bleef blèren. Ik heb nogal wat afgeweend die eerste twee jaren van mijn leven. Toen ik het zelf moeilijk had nadat mijn vrouw me had verlaten, heb ik me ook wel eens afgevraagd of ik daarom als baby reeds zoveel gehuild had. Wist ik toen misschien reeds dat ik het later zo hard te verduren zou krijgen? Die idee van voorbestemming heeft me voortdurend beziggehouden. Sommige kinderen weten van jongs af aan dat ze geen groot geluk zullen beleven.

Zo ken ik op school een jongen van dertien die bij elke speeltijd onder een boom gaat staan en naar beneden staart. Hij vermijdt elk oogcontact. Je kunt er geen gesprek mee voeren. Zijn zusje is verongelukt toen hij acht was en zijn mama is gestorven toen hij negen was. Dat heeft die jongen getraumatiseerd. Ik heb al tieners gehad die bij mij op school kwamen met verhalen over incest of zelfmoord.’

Brijs’ schrijfstijl heeft iets anachronistisch. Zoals het meer dan een eeuw geleden al in de romans van Cyriel Buysse ( De biezenstekker) of Reimond Stijns ( Hard labeur) stond, zo onontkoombaar gaat Arend zijn noodlot tegemoet. Maar Brijs weet zeker in de eerste honderd bladzijden zeer overtuigend de leefwereld van een halfjarige peuter vanuit diens perspectief te beschrijven. Daarmee realiseerde Brijs een literaire krachttoer die er mag zijn: ‘Ik heb me uitvoerig gedocumenteerd over de groeicyclus van baby tot peuter. Ik heb boeken doorploegd waarin de finesses van de keizersnede worden uitgelegd. Vanuit mijn studie als onderwijzer heb ik natuurlijk ook heel wat ervaring met jongeren van zes tot twaalf maar niet direct met kleuters. Daarom ben ik kleuterklassen gaan observeren waar ik effectief Arendjes bezig heb gezien. Niet zozeer fysiek maar qua mentaliteit. Ik heb er driejarigen ontmoet die van ’s morgens tot ’s avonds met hun hoofd op de bank lagen of in een hoekje vegeteerden. Je kon er zo de secretaresses, de managers en de zelfmoordkandidaten uithalen. Ik heb me ook letterlijk proberen in te leven in de wereld van peuters door over de grond te kruipen en door de dingen te doen die de halfjarige Arend in de roman doet. Hoe probeer je je omhoog te wrikken aan een stok als je amper enkele maanden oud bent? Ik heb het allemaal voorgespeeld voordat ik het op papier zette.’

DRIE STATIES

Brijs licht drie staties uit het leven van Arend. Na het perspectief van de halfjarige kleuter hanteert Brijs het vertelstandpunt van een drie- en zesjarig kind. Net wanneer Arend een goedmoedige surrogaatvader heeft gevonden, laat Brijs Arend op de grond neersmakken. Had hij zijn jonge Dedalus geen beter lot kunnen toedichten? ‘Op het moment dat de zesjarige Arend de dood invliegt, betekent dat voor hem een happy end, want daardoor wordt hem heel wat lijden bespaard. Het hangt ervan af hoe je die finale daad van Arend bekijkt: is het een bevrijding of een zoveelste teleurstelling? Dat is aan de lezer om uit te maken. Je leest heel wat tussen de regels.

Ik heb bewust niet te veel psychologische en filosofische nuances willen aanbrengen. Je wordt nu onmiddellijk ‘binnengesmeten’ in de personages. Je kunt die verder zelf invullen en vergelijken met personen in je eigen leven. Iedereen kent toch een kind als Arend! Iedereen heeft weet van harteloze moeders, zoals die van Arend. Ik zie ze soms op school als ze het rapport van kindlief komen ophalen en hun kind dan liefdeloos de mantel uitvegen.’

Wanneer de meeste romanciers pas beginnen, stopt het dus reeds bij Brijs. Zes jaar Arend was voor hem genoeg, ook om de spankracht van de roman intact te houden: ‘Mijn vader zag een vervolg op de roman wel zitten. Misschien is hij alleen maar zwaar gevallen, suggereerde mijn vader, en krabbelt hij in je volgende roman weer recht? Maar zolang wou ik Arend niet meenemen. Ik hou trouwens niet van een Amerikaans, ‘optimistisch’ slot. Het zou toch al te melig zijn geweest indien ik van Arend nog een verantwoorde burger had gemaakt? Ik voel meer voor Europese, ‘dramatische’ slotscènes, zoals in de film Seven. Ik wou in de finale scène alle verhaallijnen laten samenlopen. Het slot moet ontroerend zijn. Ik heb van verschillende lezeressen trouwens gehoord dat ze hebben moeten huilen na de slotbladzijden of dat ze na het lezen van mijn boek hun kinderen extra hebben geknuffeld. Is dat geen zalig compliment?’

Brijs moet niets weten van postmodernistische spelletjes of van geëngageerde romans vol actuele toespelingen. Hij is een pedagoog van de oude school die met ijzeren consequentie zijn hoofdpersonage de kelk tot op de bodem laat ledigen: ‘Er wordt te weinig vanuit de verbeelding geschreven. Elke Vlaamse schrijver wil plots een seismograaf zijn van deze tijd, zoals dat zo mooi heet. Ik heb geen zin om weer eens over de collaboratie, de oorlog, het vorstenhuis of Dutroux te vertellen. Ik wil vanuit de fantasie schrijven over thema’s die algemeen menselijk zijn. De setting van mijn romans is universeel en het verhaal kan zich overal ter wereld afspelen. Dat kun je niet zeggen van het werk van Tom Lanoye, Jeroen Olyslaegers of Erwin Mortier. Hun boeken zijn typisch Vlaams en stellen bijgevolg weinig voor in het buitenland. Ik laat mijn personages bewust geen Vlaams spreken, want daar heeft de Nederlandse lezer toch geen boodschap aan? De lezer moet zonder voorkennis een roman kunnen induiken. Anders is er toch geen plezier meer aan?’

Terwijl Brijs rondjes loopt voor een volgende roman over klonen en genetica die binnen drie jaar klaar moet zijn, schudt Grunberg elk jaar wel iets uit de mouw. Sinds zijn debuut Blauwe maandagen (1994) publiceerde hij verschillende lichtvoetige varianten op hetzelfde thema: de mens is Gods mopje. Als er iemand geinig over de absurde tragikomedie van het leven weet te vertellen, dan is het Grunberg. Van de roman Figuranten (1997) tot de essaybundel De troost van de slapstick (1998), van de novelle De heilige Antonio (1998) of de poëziecyclus Liefde is business (1999) tot filmscenario’s, toneelstukken en columns: Grunberg ontpopte zich tot de beste literaire clown uit de Nederlandstalige literatuur sinds Gerard van het Reve.

ONELINERS EN WISECRACKS

En zoals dat bij clowns gaat, begint – en eindigt – alles bij de verschrikkelijke pijn van het zijn die tijdens de voorstelling zoveel mogelijk wordt bestreden met fijnzinnige oneliners en wisecracks. In die zin is het wereldbeeld van Brijs en Grunberg identiek. Iedereen zit opgesloten in de kerker van zijn eigen lichaam en fantasma’s. En uiteraard probeert Elcerlyc met zijn ketenen te rammelen en gezichten te trekken om zijn lot te vergeten. Grunberg is geen ethicus, zoals Brijs, die leven en lijden voor honderd procent ernstig neemt. Grunberg zweert bij de tegengestelde, esthetiserende strategie. Waarom je blind staren op datgene wat er al is? Je kunt maar beter doen alsof je in het leven de opperste regisseur bent en niet het ultieme slachtoffer.

Grunberg belichaamt de esthetica van de verleiding en Grunbergs personages sloven zich uit in een parade van zelfbegoochelingen om het mooist. In Fantoompijn vertelt de zoon Harpo hoe zijn vader Robert Mehlman tevergeefs aan een meesterwerk zwoegde terwijl hij ondertussen de hele kluit, inclusief zichzelf, belazerde. Of toch niet helemaal, want door een weduwe op te lichten kwam hij aan een Pools-joods kookboek dat zowaar een bestseller werd maar ook zijn neergang inluidde. De dandyeske verleidingskunsten die sporadisch tot euforische momenten van vervulling leiden, zijn uiteindelijk zeepbellen die uit elkaar barsten.

Wat overblijft, is een onverklaarbaar gemis, fantoompijn: ‘Ik wist niet eens wie ik miste, miste ik de sprookjesprinses, miste ik Rebecca, miste ik Evelyn? (…) Ik wist alleen dat ik miste. (…) Het zou alleen meer worden, tot het als een soort mist om me heen zou hangen, een ondoordringbare mist. En als ik dan in die nevel over straat liep op weg naar de sigarenboer, zouden kinderen aan hun ouders vragen: “Er liep net een wolk voorbij, hoe kan dat?”‘

Hoe verschillend Brijs en Grunberg het leven benaderen, zo gelijksoortig is hun strijd. Wie de ernst van Brijs niet kan appreciëren, komt aan zijn trekken bij Grunberg. Wie genoeg heeft van de grapjes van Grunberg, die kan afkicken bij Brijs. Maar wie je ook leest, ten slotte verlossen de hoofdpersonages zichzelf door een drastische daad te stellen. Ze verliezen de trappers en worden weggezogen in een zwart gat. Brijs laat Arend het finale geluk én ongeluk meemaken. Grunberg doet zijn antihelden met hun leven goochelen tot ze letterlijk gek gegoocheld zijn, want zo vrolijk zijn Gods mopjes blijkbaar nu ook weer niet: ‘Hier hoefde je voor niemand meer te bestaan, eindelijk verlost van die onmogelijke opdracht. Hier bestond je alleen voor het Museum van de Eenzaamheid. Ik was de suppoost, ik scheurde de kaartjes, en ik deed de rondleidingen.’

Stefan Brijs, Arend, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 270 blz., 730 fr.

Arnon Grunberg, Fantoompijn, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 256 blz., 799 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content