Een eeuw geleden bracht mijn vader uit het graafschap Durham een laatromantische gravure van een kasteel voor me mee, Barnard Castle geheten, een donkere Normandische steenklomp, die achter het gelijknamige stadje opdoemde als een sombere prefect achter de rug van een suffende pensionair. Die prent, een victoriaans massaproduct, waar hij niet meer dan een paar pond voor zal hebben neergelegd, ben ik al jaren kwijt; daarom heeft de tijd er al verstrijkend een suggestie van onschatbare waarde over gelegd.

De gravure hing boven mijn bed. Het clair-obscur en de bruine spikkels in het papier wekten speculaties over mijn Engelse voorgeslacht, die even kinderlijk als fantastisch waren. Zo kon het gebeuren dat de page uit De brief voor de koning een Lord Barnard diende. Mijn vader had me verteld dat het kasteel door Bernard de Bailleul was gebouwd, een vazal van Willem de Veroveraar, wiens naam in latere geschriften tot Barnard zou zijn verbasterd: in deze klinkerwisseling ontkiemde mijn stamboom even makkelijk als de sterrenkers op school in natte watten.

Helaas, trots voorgeslacht… jullie kasteel is een puinhoop!

Rare intellectuelen, die op hun geestelijke onvolwassenheid ademen als op kostbaar familiezilver, plegen ongegeneerd te dromen van een onvindbaar voorouderlijk huis. In mijn geval is dat gemodelleerd naar huizen uit Engelse kinderboeken, Green Knowe bijvoorbeeld, uit de verhalen van Lucy M. Boston. Op mijn editie van The Children of Green Knowe (Puffin Books, 1980; eerste druk 1954) staat dit als flaptekst: ‘Tolly had verwacht dat hij het enige kind was in het oude huis van zijn grootmoeder, maar tijd betekende niets op Groenowa, en al helemaal niet voor de kinderen die daar eeuwen geleden zo gelukkig waren geweest.’

Zorgvuldig weggeborgen in een ver graafschap, omringd door een tuin die een meesterwerk van gestileerde verwildering is, bevindt mijn huis zich halverwege gebouwd-zijn en organisch-worden. De stenen zijn uit korstmos gebakken. Waterspuwers steken hun tong uit. Het trappenhuis mompelt tegen de bezielde spiegels, de peinzende portretten. Ik zou er niet direct een borstbeeld van mezelf op een piëdestal zetten, maar iets van Bommelstein heeft het natuurlijk wel, dit huis waar al mijn verwerpelijke verlangens naar penaten en antiek meubilair en een oneindige bibliotheek vervuld zijn – en ook iets freudiaans, als een verlangen naar geborgenheid tenminste de moederschoot impliceert. En tegelijkertijd is het een woordenasiel, waar piëdestal zich thuisvoelt, en alle oude woorden van mijn moeder, die ik sinds haar dood niet meer gehoord heb: ze voelen zich er even senang als ikzelf; ja, het woord ik woont er onbekommerd.

In de zomer van 2005 zijn we met de hulp van een makelaar in Canterbury op zoek gegaan naar ons zoveelste voorlopige huis, in casu een huurhuis voor een jaar. Anders dan zijn Vlaamse collega’s begreep deze man dat we met ‘oud’ niet iets uit de jaren zestig bedoelden. Engelse makelaars vermelden ook altijd of een huis Edwardian, Victorian, Georgian dan wel Tudor is, als aanbeveling welteverstaan, als epitheton ornans.

De architectuur in dit land vormt een opmerkelijk continuüm, dat op het platteland en in de kleine steden nauwelijks is verstoord door het modernisme, wat voor iemand met een horreur van de naoorlogse bouwkunst een zegen is. Maar natuurlijk ben ik bang dat het ooit ophoudt, dat ook mijn eiland zal worden overwoekerd door lelijke huizen en onleefbaar gemaakt door benzinedampen en die teringherrie van het verkeer – wat een cultuurhistorische vernedering je te moeten verplaatsen per ontploffing!

And that will be England gone,

The shadows, the meadows, the lanes,

The guildhalls, the carved choirs.

There’ll be books; it will linger on

In galleries; but all that remains

For us will be concrete and tyres.

Dat dichtte Philip Larkin in 1972, in Going, going.

Maar het wordt niet gestaafd door de feiten, die luiden dat 11 procent van Engeland bebouwd is en dat er de komende vijftig jaar nog eens 1 procent nodig is. Intussen is 13 procent van Engeland groene zone, en daar komen jaarlijks een paar duizend hectare bij. In Vlaanderen is 17 procent van de bodem bebouwd, wat in 1985 nog 12 procent was. Gevoel voor ruimtelijke ordening behoort helaas niet tot de wezenskenmerken van het Vlaamse volk.

De makelaar bracht ons naar een cottage bij een landhuis. De huidige huurders waren Hans en Grietje en hun eerste kind. Vanuit het keukenraam zag ik het als een ruggengraat gekromde dak van Swarling Manor; en mijn gedachten slenterden naar het nabije dorp, naar het houtsnijwerk in het koor van de kerk, de bewegende Hockney van het cricketspel…

We wandelden om de idylle heen. Door de oprijlaan kwam een Bentley aanglijden. Hij stopte naast de makelaar. Het raampje zakte open en ik ontwaarde een stukje krijtstreepmotief uit de City. De inhoud van het pak zei iets tegen de makelaar. Daarop verdween de grote auto achter het grote huis.

‘Ik ben bang dat de eigenaar geen kinderen in de cottage meer wil’, zei de makelaar. ‘Hij heeft het landgoed pas gekocht. Het spijt me echt vreselijk.’

Naar de hel dan met alle Engelsen die hun vaderland niet verdienen.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content