Twintig jaar geleden stierf Paul Snoek.

Twintig jaar later lijkt dat geen prangende kwestie meer. Interessanter is het om na te gaan hoe Snoeks werk na de fatale klap in de Nederlandstalige poëzie is blijven nazinderen. Of beter: in de Vlaamse poëzie. Want het is twijfelachtig of Snoeks werk in Nederland wel ooit is doorgedrongen. Vandaag is hij er alvast een nobele onbekende. Waarschijnlijk kunnen de zes gedichten die Gerrit Komrij voor zijn bloemlezing selecteerde dat niet verhelpen. Zouden onze noorderburen aan het dansen gaan op zijn Polder Boogie Woogie (‘dolle molle dolle molle/ diete datte weet je watte/ ja de koeien in de polder/ en de kippen op de zolder/ ook de melkmachine danst de boogie woogie/ de boogie woogie, de polderboogie,/ de polderboogie over heel het land.)?

Snoek heeft altijd verschillende zielen in zijn borst gehad, wat tot uiting kwam in een voortdurende onrust in zijn leven en een groot assimilatievermogen in zijn werk. Snoek jongleerde graag net zolang met taal tot het hele publiek voor zijn nummer halt hield, bij voorkeur eerst de vrouwen. En als de belangstelling van hemzelf of van het publiek wat week, toverde hij wel een nieuw kunstje uit zijn hoed. Dat kan positief of negatief geïnterpreteerd worden: de dichter die met een ruim palet woorden schilderde of de opportunist die wel erg graag de grootste en de sterkste wou zijn, beter nog dan Hugo Claus, die hij zeker tijdens zijn beginperiode erg bewonderde. In juni 1959 zei Snoek in een interview met Johan Anthierens: ‘Onder de naoorlogse Vlaamse dichters zijn er drie van formaat: Hugues Pernath, Hugo Claus en ik. Ik ben de grootste.’ In 1955 al had Snoek in Gent kennisgemaakt met Claus. Hij studeerde daar toen Rechten op aansturen van zijn ouders, terwijl hij eigenlijk liever aan een toog zat te discussiëren of op zijn kamer aan zijn prille literaire carrière werkte. Zijn ambitie bracht hem ertoe toenadering tot Claus te zoeken, maar die had nogal snel begrepen dat Snoek wat al te nadrukkelijk op zijn schaduw wou trappen.

ONGEBONDEN LIEFDE

Snoeks levensverhaal zit vol kenmerken van een fundamenteel ambigue dichter. Zo was de jonge Edmond Schietekat, zoals hij echt heet, bij de bevrijding in 1944 getuige van een gevecht tussen de Duitsers en de geallieerden. En hij zag een man de vinger van een verkoold lijk afsnijden om de trouwring te bemachtigen. Heeft die ingrijpende ervaring zijn haat-liefdeverhouding tegenover zijn medemensen in de hand gewerkt?

Hij was ook een lastige leerling. Daarom stuurde zijn moeder hem vanaf het zesde leerjaar tot de vierde Grieks-Latijnse op kostschool, terwijl de andere twee kinderen wél bij haar mochten blijven en zich geborgen voelden. Is dat de oorzaak van zijn moeilijke relatie met vrouwen? Snoek, die de vrouw in zijn gedichten in al haar gedaantes bezingt en niet zonder vrouwen kon, wilde hen immers ook domineren en wilde zich vooral niet door hen gebonden voelen.

En dan is er nog het zakenmilieu waarin hij opgroeide. Hij kreeg een traditionele opvoeding in de beschermende, materieel riant bemeten wereld waar hij wou uitbreken. Toch is hij zijn hele leven lang verkoper gebleven. Snoek-de-zakenman kon geen zaak leiden, maar hij kon de mensen wel iets aanpraten, misschien nog het meest via zijn gedichten. Wie in de versmelting van auteur en werk gelooft, moet het uitstekend gedocumenteerde commentaar van Herwig Leus lezen in de al veel te lang geleden bij Manteau uitgegeven Verzamelde gedichten of in de Snoekbloemlezing in de reeks Dichters van nu van het Poëziecentrum.

Snoek stak zijn neus al vroeg aan het venster van het poëzie-aquarium. In het Klein Seminarie van Sint-Niklaas kreeg hij onder meer les van Anton van Wilderode en assimileerde hij diens werk. In diezelfde periode ontmoette hij Adriaan de Roover, een dichter die de opvattingen van de experimentelen _ de aandacht voor het lichamelijke, het onderbewuste en het talige _ op een nogal kunstmatige manier verwerkte. Via De Roover leerde Snoek dichters als Hans Lodeizen, Lucebert en Remco Campert kennen. En, als de spons die hij was, imiteerde hij hen, net zoals hij dat met de Roover deed. Vanaf zijn debuut Archipel (1954) hield Snoeks kameleontische gedrag als dichter van twaalf stijlen _ en in zekere zin dertien ongelukken, als zorgde hij er zelf voor dat hij een procédé uit een vorige periode vanuit een soort destructiedrift vakkundig de nek omdraaide _ nooit meer op. Wie van slechte wil is, kan beweren dat hij zich aan literaire modes aanpaste: de gematigde experimenteel Snoek die zich op een sarcastische manier even met de samenleving inliet in Gedrichten (1971) of de romanticus die in een interview in 1976 over ‘de traditie van de zoetwaterpoëzie’ foeterde, terwijl in 1978, met Welkom in mijn onderwereld en in 1982, met de postume bundel Schildersverdriet, toch zijn kwetsbaarste poëzie verscheen.

DICHTER VAN DE MASKERADE

Daarbij zouden we kunnen aanvoeren dat Snoek die voortdurende evolutie in zijn poëtica nauwelijks theoretisch onderbouwd heeft. Hij schreef alleszins niet volgens een programma dat hij zichzelf oplegde. Hij was de dichter van de maskerade. Elk masker was verrassend en met een behoorlijk aantal heeft hij bewust geprovoceerd. Zoals met De heilige gedichten (1959) waarin hij toen kerk, vorst en staat kon schofferen. Maar waarom zouden we Snoek die wispelturigheid kwalijk moeten nemen? Hij was tenslotte ‘de man in de reus’, zoals hij zichzelf in een van zijn verhalen lijkt te typeren. En hij laat daardoor zien dat een interessante dichter een ontsnappingskunstenaar is. Misschien laat hij precies op dat vlak nog altijd een spoor na in het werk van jonge dichters als Miguel Declercq of Peter Holvoet-Hanssen. Het is absoluut geen beïnvloeding, maar het zelfbewustzijn, de ironie en de onvatbaarheid waarmee ze schrijven, is hen niet voorgedaan door de traditionalistische dichters. Van de jaren vijftig tot zeventig moet Snoek trouwens directere invloed op jonge dichters uitgeoefend hebben: de experimentele Snoek op de heel vroeg debuterende Roland Jooris bijvoorbeeld, de dichter van de heldere, krachtige beelden op Herman de Coninck, en de dichter van de droomwereld op Luuk Gruwez. En hij moet ook een ijkpunt geweest zijn om zich tegen af te zetten. Zo ging de jonge Leonard Nolens in zijn gedichten misschien wel op zoek naar een authentiek aanwezig ik om zich af te zetten tegen de kameleontische dichters Claus en Snoek.

Wat is er nu nog van Snoek over? Hij is waarschijnlijk te weinig experimenteel geweest om via die weg vanuit gene zijde nog een licht te werpen. Te ironisch, te gladjes van beeldmateriaal gebruikmakend om een beklemmend universum tentoon te spreiden. Maar hij blijft de dichter van een behoorlijk aantal onsterfelijke verzen. Een zwemmer is een ruiter en het Vierde en vijfde gedicht voor Maria Magdalena worden bijvoorbeeld nog steeds intensief gebloemleesd. Verder heeft Snoek zich in een diep Atlantis teruggetrokken, zoals hij zelf beschrijft in Onder water: ‘Zelfs voor een koning op zijn diepgezonken troon is het er aangenaam en draaglijk. Onder water wegen kronen immers minder zwaar.’

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content