Hergé noemde Bob De Moor zijn belangrijkste medewerker. Zijn zoons Stefaan en Johan zijn later ook in de strip terechtgekomen. Dat hun vader zijn talenten aan die van Hergé heeft opgeofferd, zoals zo vaak beweerd wordt, is volgens hen onzin. ‘Hij kon in Hergés dienst zonder kopzorgen doen wat hij het liefst deed: tekenen.’

In de geschiedenis van het Vlaamse beeldverhaal staat Bob De Moor (1925-1992) op één lijn met de grote drie: Willy Vandersteen, Marc Sleen en Jef Nys. Maar in tegenstelling tot Suske en Wiske, Nero en Jommeke zijn De Moors eigen striphelden – Cori, Barelli, Snoe en Snolleke of meester Mus – geen publiekslievelingen geworden. Dat heeft ermee te maken dat hij al op jonge leeftijd in dienst ging bij Hergé, waardoor zijn eigen werk op de achtergrond raakte.

Zijn invloed op de Belgische strip is echter nog steeds tastbaar. En wie beter dan zijn zonen om die erfenis te duiden, zeker als ze hun mond niet kunnen houden. ‘Mijn moeder heeft na de dood van mijn vader ooit gezegd: “Uw vader vond toch dat ge te veel babbelde”‘, lacht Johan De Moor (°1953). Zelf bouwt hij aan een zeer mooie stripcarrière, die in 1989 al met een Bronzen Adhemar wordt bekroond voor zijn serie Kasper. Later voegt hij daar nog Kobe de koe aan toe. Hij heeft zelf nog de latere jaren van de Studios Hergé meegemaakt, waar hij nieuwe gags van Quick en Flupke tekende. Zijn werk is momenteel te zien in de expo Het Belgisch stripverhaal, een kruisbestuiving, in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten.

Stefaan De Moor (°1963) schrijft zijn thesis over strips en is in de jaren negentig verantwoordelijk voor afgeleide rechten (krantenpublicaties, vertalingen en dergelijke) bij Le Lombard, in een ver verleden uitgever van het weekblad Kuifje. ‘In de ogen van mijn broers ben ik de enige mislukkeling,’ zegt Stefaan De Moor, ‘want ik heb nu een gewone nine-to-five job: marketing bij Landbouwkrediet.’

Jullie kregen de strip er met de spreekwoordelijke paplepel ingegoten?

JOHAN DE MOOR: Ik herinner me in elk geval nog dat vader regelmatig tegen moeder aan het vertellen was over de Studios Hergé en het weekblad Kuifje en dat ik als kleine jongen al die ronkende namen hoorde: Evany, Guy Dessicy, Paul Cuvelier… (de eerste twee waren medewerkers van Hergé, Cuvelier is een van de ‘vier musketiers’ die aan de wieg van het weekblad ‘Kuifje’ stonden, nvdr)

STEFAAN DE MOOR: We moesten trouwens zeer regelmatig model staan, soms met pistolen of zwaarden.

Maar ook muziek speelde een grote rol. Onze oudere broers werken nu in de muziekwereld, Chris als operazanger en Dirk als leider van het koor van de Europese Unie. Ik heb zelf conservatorium gevolgd en treed regelmatig op als zanger. Onze zus Annemie is dan weer bij Hergé begonnen als zijn persoonlijke secretaresse en stapte na zijn dood over naar uitgeverij Casterman.

Voor jullie vader in 1951 bij Studios Hergé begon, werkte hij vaak aan drie of vier series tegelijk. Bij Hergé legde hij zich helemaal op Kuifje toe. Druiste dat niet tegen zijn natuur in?

JOHAN: Neen, zeker niet. Al die last rond zelfstandige statuten, dat was niets voor hem. Bij Hergé was hij van die sores af en kon hij doen wat hij het liefst deed: tekenen.

STEFAAN: Inderdaad, je kunt zeggen dat het spijtig is dat hij niet voluit een eigen reeks heeft kunnen uitbouwen, maar dat was ook zijn vrijheid. Hij had de zekerheid van een vaste baan en kon zijn eigen werk laten liggen en weer oppikken als de productie van Kuifje dat toeliet.

JOHAN: Ook thuis was hij steeds met zijn werk bezig. Voortdurend bedacht hij verhalen of grafische oplossingen. Hij kon veel van ons verdragen – hij was daar zeer ruimdenkend in – maar lawaai, herrie om zijn hoofd, daar kon hij absoluut niet tegen. Stripverhalen tekenen vraagt immers heel veel concentratie. Bob was als auteur altijd zeer bekommerd om zijn werk. Soms moet je ook ontgoochelingen incasseren, omdat bepaalde zaken gewoonweg niet lukken, maar dat toonde hij nooit.

Integendeel, er werd veel gelachen in huis, tot we er buikpijn van kregen. Onder elkaar, maar ook als mensen gewoon even binnenwipten om iets af te geven of zo. Er heerste een toffe sfeer.

Ook Willy Vandersteen had jullie vader gevraagd om bij hem te werken. Dat hij uiteindelijk voor Hergé koos, verantwoordde hij in zijn biografie heel simpel: ‘Omdat het Hergé was.’ Koos hij voor status?

JOHAN: Nee, voor een tekenstijl. Als hij voor Vandersteen had gewerkt, zou hij een ander soort carrière gehad hebben, dat is zeker. Met Hergé had hij volgens mij goede afspraken gemaakt die hem volledig pasten. Zo kon hij verder werken aan eigen series en moest hij bijvoorbeeld niet voor halftien in de studio verschijnen, wat zeer belangrijk voor hem was. Papa stond immers bekend als een gentleman, een uiterst verzorgd man, die dan ook ruim de tijd nam om zich ’s morgens te wassen en te scheren. Dat paste trouwens in de beleving van de stripwereld in Brussel. Bij uitgeverij Dupuis en het tijdschrift Robbedoes in Marcinelle heerste meer de sfeer van de bon vivants: scheve petten, foulards, penseel in de broekzak… Maar bij Le Lombard was Raymond Leblanc directeur. Hij was zo’n beetje het prototype van de Brusseleir die een Amerikaanse zakenman wil zijn. Hij en ook Hergé liepen altijd keurig in het pak. Zo werden de tekenaars eens uitgenodigd in Parijs om te dineren in het Ritz. Ze hadden eigenlijk geen nagel om aan hun gat te krabben, maar ze verschenen allemaal in pak en das. Zo ontstond bij mij ook het idee dat je strips moest tekenen met een pak aan. (lacht)

STEFAAN: Ook thuis was papa altijd netjes gekleed. Hij had zelfs niet graag dat wij, zijn kinderen, op pantoffels of in pyjama rondliepen. Hij was een bescheiden man die door zijn uiterlijk toch een zekere trots wilde tonen. En voor Hergé had hij veel respect. Hij sprak hem ook aan met maître.

JOHAN: En dat respect was zeker wederzijds. Hergé en hij waren telkens verwonderd over de oplossingen die ze bedachten om bepaalde scènes in beeld te brengen. Ik herinner mij een vakje uit De juwelen van Bianca Castafiore. Het is nacht en Kuifje kijkt door het raam naar buiten. Papa had de stenen van de kasteelmuur al zeer nauwgezet getekend. Hergé bekijkt de plaat en vult het vakje helemaal met zwart op, met Kuifje in tegenlicht in de vensteropening. Daarna komt hij schoorvoetend met die plaat naar papa. ‘Bob, je m’excuse, je m’excuse!’ Zo’n scène tekenen kost je toch al gauw een halve dag werk. Papa antwoordt: ‘Maar dat is buitengewoon, veel beter dan wat ik gemaakt had.’ Die verhalen over onze vader – ‘il était dans l’ombre d’Hergé’ – dat is van die Franstalige blabla. Zo werkten ze nu eenmaal. Trouwens, toen ik klein was, dacht ik dat de tekenaar van Kuifje Casterman heette. Later ontdekte ik pas dat dat de naam van de uitgever was.

STEFAAN: Dat zijn naam niet op de albums vermeld werd, interesseerde vader trouwens niet. Daar was hij totaal niet mee bezig.

JOHAN: Om iets jezuïtisch te zeggen: Hergé nam de verantwoordelijkheid voor de goede en de slechte dingen. Het ontzag voor het oeuvre was voor hem, maar ook de kritiek.

STEFAAN: En papa’s houding van ‘laat me met rust’ en zich niet moeien met de filosofie en levenshouding van Hergé paste perfect in hun samenwerking.

Hergé typeerde jullie vader als ‘competent, gul en discreet, een ongelooflijk werkpaard, trouw en punctueel’.

STEFAAN: Hij had zeker een enorme werkkracht. Joviaal was hij ook, humoristisch en elegant. Als mijn ouders samen met de auto ergens naar toe reden, stapte hij eerst uit om het portier voor mijn moeder open te doen.

JOHAN: Hij stelde ook altijd zijn medemens gerust. Toen we op het einde van zijn leven samen naar de chemotherapie gingen, hingen daar affiches van ‘kanker, praat erover’. Wel, we zaten voor die affiches en spraken over van alles en nog wat, maar niet over kanker.

STEFAAN: In die tijd sprak je niet over geld. Maar na papa’s dood ontdekten we in diverse agenda’s verschillende rekensommetjes met huishoudelijke berekeningen. Die zorg om met vijf kinderen toch het einde van de maand te halen, dat hield hem klaarblijkelijk bezig. Hij kon ook zeer realistisch zijn. In het begin van mijn muziekcarrière vertelde hij me: je mag verder gaan met die studies, maar heb je daar wel talent voor?

Hergé gaf Bob De Moor grote verantwoordelijkheden, zoals De zwarte rotsen hertekenen. Hoe stond hij daar tegenover?

JOHAN: Hij vond dat fantastisch. De generatie van het tijdschrift Pilote met Goscinny, Uderzo, Moebius en Tardi stond al te dringen, maar Studios Hergé vormde begin jaren zestig nog altijd de top van de piramide. Dat hij die kans kreeg om dat album te herwerken, daar was hij zeer enthousiast over. Hij heeft toen in de voetsporen van Kuifje vakje na vakje Engeland en Schotland verkend. Hij stuurde tijdens die reis postkaarten naar de studio om te laten zien dat hij het ene of andere landschap uit de strip had gevonden. En de whisky is hier lekker, dat stond er ook altijd bij.

Samen met Jacques Martin heeft Bob De Moor ooit een zelf verzonnen Kuifjeplaat op Hergés bureau gelegd, om de maître aan te porren met een nieuw Kuifjeverhaal te beginnen. Hergé was not amused. Hoe was de reactie van jullie vader?

JOHAN: Hij was geschrokken, heeft zich een week heel klein gehouden, met af en toe wat tandengeknars. Een beetje als een betrapte scholier.

Omdat er almaar meer tijd tussen opeenvolgende Kuifjealbums zat, kon Bob De Moor aan eigen strips verderwerken. Welke serie droeg zijn voorkeur weg?

JOHAN:Cori, zonder twijfel. Didier Platteau, hoofdredacteur bij Casterman, vroeg hem eind jaren zeventig: ‘En Bob, wat is je grootste droom?’ ‘Opnieuw met Cori beginnen’, antwoordde hij. In die serie, die zich in de 16e eeuw afspeelt, kon hij zijn fascinatie voor de zee kwijt. Je kunt zelfs zien dat hij bepaalde platen al jaren in zijn hoofd had. De beginscène in Cadiz van het album De onoverwinnelijke Armada, die is met zoveel kracht en precisie getekend… Magnifiek. Ik ben zelf ooit naar Cadiz getrokken om het beeld met de werkelijkheid te vergelijken. En het is gelijkend: die zonsondergang, gewoonweg prachtig.

Met Cori kon hij ook zijn verteltalent ontplooien, met verhalen over 46 pagina’s. Dat is toch een andere spanningsboog dan in krantenstrips. En hij stak tijd in het ontwikkelen van de psychologie van zijn personages. Zijn oeuvre was dan misschien wel iets te disparaat, maar hij gaf toch altijd van die aanzetten in zijn beeldverhalen die het geheel overstijgen, vonken die bijblijven.

STEFAAN: Zo’n figuurtje als Balthazar bijvoorbeeld (uit de gelijknamige gagstrip voor het weekblad Kuifje, nvdr), een gek mannetje met een reuzensnor dat in allerlei absurde situaties terechtkwam, was zijn tijd ver vooruit. Voor mij was hij gewoon een goede vader. Zijn betekenis voor het beeldverhaal kan ik gewoon niet inschatten, daar moeten anderen maar over oordelen. Bij hem zelf begon het trouwens ook maar te dagen dat hij misschien een verschil gemaakt had na de dood van Hergé in 1983.

Dat is wellicht ook de minst aangename tijd van zijn leven geweest. Aanvankelijk was hem beloofd dat hij Kuifje en de alfa-kunst mocht afwerken.

JOHAN: Inderdaad, de eerste drie jaren na Hergés overlijden waren niet zijn beste jaren. Hij kreeg toen de verantwoordelijkheid over de Studios, maar ook alle zorgen en last die daarbij hoorden. En dat was dus niets voor hem. Bovendien was er de besluiteloosheid rond het al dan niet uitgeven van De alfa-kunst. Daar heeft hij onder geleden, niet omdat hij het verhaal niet heeft mogen tekenen, maar dat welles-nietesspelletje, daar hield hij niet van. En dan al die vragen van journalisten.

Papa was pragmatisch. Hij had zich aanvankelijk enthousiast op de voorbereidingen van De alfa-kunst gestort, zocht documentatie bij elkaar, plande zelfs een reis naar Italië omdat het verhaal zich daar in belangrijke mate zou afspelen. Hij wilde zeker niet de serie voortzetten, maar dat album afwerken was hem voorgespiegeld en dat had hij graag gedaan. Als een soort logisch einde van de serie. Nu besefte hij ook wel dat het een gevaarlijke opdracht was, omdat het materiaal dat al voorhanden was niet echt voldeed om het verhaal tot een goed einde te brengen. Maar bon, het is zo gegaan, papa was er niet goed van. Daarna heeft hij gelukkig nog wel diverse andere zaken kunnen doen.

STEFAAN: Na het overlijden van E.P. Jacobs, de geestelijke vader van Blake en Mortimer, heeft hij bijvoorbeeld het tweede deel van De 3 formules van professor Sato getekend. En samen met Guy Dessicy werd hij pleitbezorger van het Belgisch Centrum van het Beeldverhaal, waarvan hij de eerste voorzitter is geweest. Hij moest dan met politici praten, met de pers… Bij de opening moest hij speechen, met de koning en de koningin op de eerste rij. Dat deed hij allemaal perfect, hij was daar ook trots op, maar diep in zijn hart wist hij dat hij daarvoor niet gemaakt was. Onze moeder formuleerde het zo: ‘Het was een manneke dat gewoon voor zijn plezier wilde tekenen.’

Hou zouden jullie willen dat jullie vader herinnerd wordt?

JOHAN: Als je het beeldverhaal zou vergelijken met de klassieke schilderkunst, dan zie ik Hergé als een Jan van Eyck, Franquin is Rembrandt en onze papa hangt in de zaal van de Vlaamse primitieven. Is hij dan Bouts? Van der Weyden? Dat weet ik niet, maar hij hangt zeker daar in die national gallery van de vernieuwing van de Vlaamse primitieven, dat realisme, die sublieme weergave van beelden.

STEFAAN: En Johan is dan Jeroen Bosch.

JOHAN:(lacht) Ik zou wel willen, maar zo ver ben ik bijlange nog niet. Weet je, het is eigenlijk al een tijdje geleden dat ik nog nagedacht of gesproken heb over onze papa, maar wat ik er verrijkend aan vind, is dat ik tot het besef ben gekomen dat hij zijn hele carrière zelf beslist heeft. Hij heeft het allemaal zo gewild.

DOOR RONALD GROSSEY

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content