Om niet onder te gaan in een onwezenlijke kunstfoor, bakenen ze een territorium af en bewerken hun terroir. Ze volgen het parool van Voltaire en verzorgen de wereld als hun tuin. Of ze beschrijven het onkruid waar het bloeit. Over Palestijnen, outsiders en Jef Geys op de 53e Biënnale van Venetië.

‘Making Worlds’, zo luidt het thema van de Biënnale. Hoofdcurator Daniel Birnbaum koos dus voor een tautologie. De zin van het werk van elke kunstenaar ligt immers in het maken van wereld(en). De keuze van de Zweed blijkt een vrijbrief voor willekeur, anything goes. Van kunst in een wereld in diepe crisis mag iets meer worden verwacht, toch? Wie een alternatief zoekt voor de chaos, moet een eigen pad volgen in Venetië. Dat kan beginnen in de keurige Giardini Biennale, voorbij de wilde tuin aan het Arsenale lopen, langs een palazzo in de binnenstad, en eindigen op het eiland Giudecca. Het is een denkbeeldig pad met echte werken van kunstenaars die het lot van de wereld ter harte nemen. Bijvoorbeeld door een kritische, menselijke en utopische houding, mogelijk met een oog voor poëzie, politiek of natuur. Is dit het oude pad van de verlichting?

Voltaire poneerde de wereld als een tuin die verzorging nodig heeft. Beeldend kunstenaars kunnen daar mooie dingen mee doen. Louis Paul Boon dan weer omschreef de losbandige jeugd van zijn streek sympathiserend als onkruid ( Als het onkruid bloeit, 1972), welig tierend op de afvalberg van de wereld. De onkruid-metafoor kan worden uitgebreid tot al wie gedwongen of vrijwillig in de marge van de maatschappij staat, en er puur door zijn aanwezigheid het establishment op de zenuwen werkt. Alweer, wat een mogelijkheden voor beeldend kunstenaars.

Een geestgenoot van Boon, Walter van den Broeck, verwerkte in de titel van zijn volkse toneelstuk Groenten uit Balen (1972) een verschrijving. Toevallig was het ook een mogelijke omschrijving van de bedrijvigheid met lokale groenten waaraan kunstenaar Jef Geys (75) hem in 1968 medeplichtig had gemaakt: Van den Broeck schreef toen de begeleidende tekst bij een tentoonstelling van bloemkool, spruiten en broden op sokkels in de Antwerpse galerie Kontakt. Bederfbare kunstkoopwaar van eigen bodem, een variant op Marx’ theorie van het warenfetisjisme? Daar bleef het niet bij. Na afloop van de tentoonstelling in Kontakt laadde Geys de kolen in zijn autootje met de bedoeling om ze ‘het Belgische landschap te laten bekijken’. Dan plantte hij ze in de vrije natuur (‘gans Vlaanderen was voor mij en de kolen een grote victoriaanse tuin’). Niemand durfde de spruiten die op een vuilnisbelt waren gegroeid, te oogsten, laat staan op te eten. Geys weet dit aan een gebrek aan kennis van ‘natuurproducten’.

En nu hij, vier decennia later, het Belgische paviljoen in de Giardini della Biennale van Venetië voor zijn rekening neemt, hergebruikt hij voor zijn nieuwe werk – Quadra Medicinale – elementen van ecologisch kringloopdenken die al in zijn oeuvre aanwezig zijn. Het basisidee is ‘afval is mest’, zoals hij al beschreef bij de actie Herinneringen verbranden-mest : ‘Ik ben dus alles gaan doen wat noodzakelijk is om met het zaaien een goed resultaat te bereiken: de grond bewerken, omspitten en bemesten. Ik heb dat sentimenteel-literair opgevat: al wat ik bezat aan herinneringen en oude brieven heb ik verbrand en met de as ben ik gaan mesten: oprechte tranen in de ogen want ik was voor de zoveelste maal mijn jeugd aan ’t begraven.’

Dat en vele andere items, die de Quadra voor Venetië helpen situeren, heeft hij zoals verwacht gebundeld in een speciale editie van het Kempens Informatieblad. Een citaat van Louis Paul Boon uit Als het onkruid bloeit, had er ook bij gepast: ‘Het gaat erom dit onkruid te beschrijven, dit steeds weelderiger bloeiend onkruid tussen de steeds grotere bergen afval, de autobegraafplaatsen, de verwaarloosde en vol rommel en schroot geworpen tuintjes, de kilometerslange vuilnisbelten.’

Quadra Medicinale is vooreerst een onderzoeksproject naar de aanwezigheid van onkruid binnen vier stedelijke vierkanten, tussen één en twee vierkante kilometer groot. Vertrouwenspersonen uit Villeurbanne, Brussel, Moskou en New York kregen als opdracht, twaalf soorten onkruid te fotograferen, te plukken, op te kleven en zo mogelijk te beschrijven. In samenwerking met biologe Ina Vandebroek kan Geys de helende dan wel dodelijke eigenschappen van de gevonden kruiden in de quadra’s noteren en zo daklozen in de betrokken zones een stukje zelfmedicatie aan de hand doen.

Als kunstenaar is hij uiteraard ook begaan met het beeld en de beeldassocia-ties van de Quadra. Goed gediend door curator Dirk Snauwaert van Wiels , heeft Geys van de centrale zaal in het Belgische paviljoen een geünificeerde, helder witte ruimte gemaakt – botanisch archief en kunsttempel. Symmetrie en systematiek in de ophanging zorgen voor een body met ruimtelijke werking. Daarin, perfect geplaatst: elke gedroogde plant, de foto ervan, de foto van het bijbehorende straatnaambord en een uitvergrote fotoprint. In de zijkamers is plaats voor grote tekeningen op bruin inpakpapier van meisjes in verleidelijke softpornoposes en getatoe-eerd onkruid op bepaalde lichaamsdelen. Onkruid en erotiek zetten de verbeelding aan tot associaties, daar heeft men niet noodzakelijk Louis Paul Boon voor nodig.

Jef Geys had de ecologische kringloop van zijn Venetiaanse Quadra-project graag voltooid met het eetbaar maken van de handleiding, de speciale editie van het Kempens Informatieblad. Hij zal een kleine stap voorwaarts in de druktechnologie moeten afwachten, eer hij aan zoiets kan beginnen (zie ‘Deze Knack is niet te vreten’, blz. 67). Nog heeft hij niet alles uitgemest, hij gaat verder. Dirk Snauw-aert wijst op het belang van het ‘verrassingselement en van het instinct, de wil om te overleven. het opvoeden van het publiek, het bieden van nieuwe inhoud – niet alleen voor het kunstpubliek, maar voor mensen die de krant lezen.’

De Novo

De les die Voltaires personage Candide trok uit zijn bewogen reis: ‘Il faut cultiver son jardin.’ Een pertinente toepassing, in een wereld die op een afvalberg lijkt, is de omgeving verbeteren door er iets uit weg te nemen. Venetië tijdens een Biënnale is steevast een plaats van beeldoverdaad. Ook het paviljoen in de Giardini dat Tsjechië en Slovakije delen, staat dan eivol kunst. Omdat het niet om het meest gehypete kunstland gaat, loopt men er meestal snel door, een korte tussenstop tussen belangrijker bezoeken. De Slovaakse kunstenaar Roman Ondak nu, trok die onzuivere situatie recht door het paviljoen terug te geven aan het park. Hij plantte er struiken en bomen in, die in de onmiddellijke omgeving voorkomen. Het groen binnen vormt nu een landschappelijke eenheid met het stuk natuur buiten. Tussen in- en uitgang legde Ondak een aarden pad aan, een passage die van een vermoeide kunstbezoeker een mentaal frisse wandelaar maakt. Het paviljoen is uitgekleed tot een skelet, zodat het licht weldadig door het glazen serredak valt. Zo argeloos is het ook weer niet, want het is een in-situ-sculptuur, met louter natuurlijke middelen weliswaar.

Overdaad verklaart ook de onmogelijkheid waarin de Française Dominique Gonzalez-Foerster verkeerde om, voor de vijfde keer uitgenodigd in Venetië, met een nieuw idee te komen. Ze vertelt het verhaal van haar impasse in een filmdocument, De Novo. De crisis komt voort uit ‘ce terrible besoin de voir’, de kwaal waartegen ze zich al op de Biënnale van 2003 verweerde door het publiek in het donker te confronteren met nog iets donkerders – een ‘zwart gat’ – en door uit een spoel ijzerdraad elke letter van het woord Utopia Station te vormen, totdat in het ontstane kluwen ‘zowel alles als niets te zien was’. Dat was voor haar het sein om er een tijdlang mee op te houden. Haar onmogelijke droom is een cyclisch parcours waarin de film-, architectuur- en kunstbiënnale van Venetië verenigd zijn. In dit landschappelijke geheel zou zeker plaats zijn voor de twee witte platformen waarbinnen architect Philippe Rahm in 2008 een ‘microklimaat’ met een ‘minigolfstroom’ creëerde.

Gonzalez-Foerster moet ooit opnames gemaakt hebben van de verwilderde tuin in de havenzone van het Venetiaanse Arsenale. In De Novo vertelt ze erover: hoe het tennisveld haar plots deed denken aan Il Giardino dei Finzi-Contini, de Joodse familie in het fascistische Italië van de jaren dertig, die haar tennisvelden openstelde voor anderen, toen die door de rassenwetten uit de tennisclub van Ferrara waren verbannen (roman van Giorgio Bassani, in 1970 verfilmd door Vittorio De Sica). De bezoeker van de zone vangt een glimp op van de gesloten tuin en de tennisbaan, ziet een bordje met Dominique Gonzalez-Foersters naam, en alle verdere uitleg doorgestreept. In de buurt ronddwalend, stuit hij op het door de Italiaanse Lara Favaretto aangelegde moeras ( Palude) en verbeelde begraafplaats voor lost figures: de kunstenaar Bas-Jan Ader, die zichzelf verloren gaf in een bootje op de wijde zee, het in wanen verstrikte schaakgenie de schrijver en journalist Ambrose Bierce, die rond 1914 verdween uit de rangen van de Mexicaanse revolutionair Pancho Villa en nooit werd teruggevonden.

Het is de Mexicaanse Teresa Margolles gegeven om, in het palazzo Rota Ivancich bij San Marco, het actuele geweld in haar land te evoceren. In grote, traumatische schilderingen verwerkte ze bloed van degenen die tijdens schietpartijen, ge-lieerd met de georganiseerde misdaad, in volle straat neergeschoten werden. Een paar keer per dag laat ze de vloeren van het palazzo schrobben met een sop waar ook weer dat bloed in vermengd is. Ze verdeelde tienduizend bankkaarten ‘om cocaïne te versnijden’. De voorkant van de kaart toont een slachtoffer van een bloedige moord in de drugsoorlog. Het terroir als ultiem inferno.

Tel Aviv

Het witte paviljoen van Israël in de Giardini Biennale vlijt zich bijna aan tegen dat van de Verenigde Staten. Is het het lot van de in het Midden-Oosten ingebunkerde Joodse staat om culturen voort te brengen die weliswaar westerse invloed vertonen, maar toch vooral naar een buiten Israël onbekend terroir ruiken? Dat geldt alleszins voor de verrassende inzending voor deze Biënnale. De in 2007 gestorven schilder Raffi Lavie heeft een plaats onder de westerse meesters met wie hij verwantschap vertoont: Paul Klee, Jean Dubuffet, Robert Rauschenberg, Cy Twombly. Terwijl de westerse kunstwereld hem absoluut niet kent, wordt hij – als kunstenaar, leermeester, muziekkenner – in eigen land als een goeroe van de avant-garde beschouwd. Hij organiseerde tentoonstellingen met Amerikaanse en Europese modernen, en werd het boegbeeld van een tegencultuur die in Tel Aviv haar territorium uitbouwde.

Lavie distantieerde zich al op jonge leeftijd van het zionisme dat het fundament van de Joodse staat vormt. Hij hoorde premier David Ben-Goerion op de radio de oprichting van ‘het derde koninkrijk van Israël’ verkondigen. Het was alsof zijn wereld in elkaar stortte, een gevoel dat met de jaren alleen maar erger werd. Segregatie, nationalisme en racisme waren hem een doorn in het oog. ‘We hebben een fantastisch land en een waardeloos volk’, zei hij in een interview. Op zijn portret van de vermoorde premier Yitzhak Rabin schilderde hij een bloedvlek. Uit schaamte veegde hij de hem na aan het hart liggende davidster op diverse schilderijen nagenoeg uit.

Hij hield van een bijna kinderlijke teken- en schilderstijl, van collage, synthetische verf en van triplex in plaats van olie en doek. Wissen, kribbelen, kerven en dartel omspringen met vrije kleurtoetsen, hij kon het niet laten. Daarbij bracht hij een mythische wereld tot leven, vol versluierde toespelingen op Hebreeuwse, Bijbelse en alledaagse dingen. Een koppel in omhelzing, een uit de lucht toekijkende engel (niet vreemd aan Chagall), een jakobsladder, een vaas, felle bloemen, ze komen op een obsederende manier terug in zijn werk. In een recente reeks, getoond in het paviljoen, koos hij voor het motief van de Arabier met violette snor (en een bungelende sigaret in de mond). Niet de vreem-deling, niet de vijand, maar zijn alter ego, of beter: ‘u en ik’. Wie is bang om met dit soort onkruid te worden geassocieerd?

Palestina is geen staat, en mag zijn nationale inzending dan ook niet het label ‘ Palestinian Pavilion’ geven. De Biënnale van Venetië, waarvan de oudste kern bestaat uit nationale paviljoenen, wil alleen officiële staten dat privilege geven. Daarom krijgt het prinsdom Monaco wel een paviljoen, Palestina alleen een ‘ collateral event’. Daarvoor trok curator Salwa Mikdadi, professor Arabische cultuur aan de universiteit van Berkeley (Californië), naar het vroegere Joodse getto van Venetië, het eiland Giudecca. In het ex-klooster Cosma e Damiano presenteert ze een tentoonstelling met werk van zeven Palestijnse kunstenaars uit de generaties die geboren zijn onder de Israëlische bezetting. Elk van hen toont tegelijk een reproductie van zijn werk voor Venetië in Palestina zelf, omdat uitreisvisa voor Palestijnen beperkt zijn. Palestina per adres Venetië is de titel, een allusie op het feit dat het land sinds de Ottomaanse tijd, later onder het Britse en dan Jordaanse gezag, nooit een rechtstreekse postverbinding met de wereld heeft gehad. Vandaag heeft de staat Israël de ‘per adres’ dienst voor Palestina in handen gegeven van een privébedrijf. Als de wereld een tuin is, en Israël een achtertuin, wat is Palestina dan wel? Een bewaakt territorium, afgesloten van de wereld?

Het was ooit anders. Het project van Emily Jacir, Stazione, zinspeelt op de handels- en culturele uitwisselingen tussen de mediterrane kust van Libanon en Venetië in de middeleeuwen, nog goed zichtbaar in de architectuur van de dogestad. Jacir had het simpele idee om op de historisch rijke vaporettolijn 1 de naam van elke halte ook in het Arabisch aan te brengen. Op het laatste moment trok de bootmaatschappij zonder opgave van reden haar toestemming weer in. Zonde, vindt curator Salwa Mikdadi: ‘Emily focuste met haar project ook op het feit dat Palestina een kust heeft die iedereen vergeet: Gaza. En de reden is dat ze altijd bezet is geweest. Zelfs het water is bezet, want de mensen van Gaza moeten binnen een bepaald aantal zeemijlen blijven. Zo kunnen ze niet over het water reizen, en Israël laat ook de vissers niet toe om vrij met hun boten uit te varen – zelfs binnen de toegestane limieten worden ze onder vuur genomen.’

Gaza Walls

‘Gaza was ooit vijf keer zo groot, het was een streek, geen strook’, zegt Taysir Batniji, die er in 1966 geboren werd. Regelmatig gaf de kunstenaar toe aan zijn ‘verlangen om elders te zijn’. Hij sprak Frans en vond een stek in Parijs, waar hij kon wonen en werken, niet in een echt atelier, maar kom. Toen hij zich in 2006 opnieuw in Gaza aanmeldde, werd hem zonder opgave van reden de toegang ontzegd. Hij probeerde het sindsdien nog twee keer, vruchteloos. In het klooster op Giudecca installeerde hij nu een ruimte met op de achterwand een grote kleurenfoto van zijn lege atelier in Gaza. De vloer bekleedde hij met een tapijt uit het slijpsel van potloden die hij een dag lang zelf had staan scherpen. Hij werkte daarbij van achteren – de foto van het atelier – naar voren, de uitgang. ‘Het is een beweging zonder retour,’ zegt hij, ‘na een meter kan ik al niet meer terug, op straffe van te vernielen wat ik heb gemaakt’. Het is een indringende parallel met zijn huidige levenssituatie. Hij noemt het een ‘poging tot kunstwerk’, want er is geen tekening, alleen slijpsel, verloren tijd.

‘Te midden van de vernieling, van dit quasi non-bestaan, blijf ik altijd het leven zoeken,’ zegt hij, ‘zelfs als ik het over de dood heb, over Palestijnse martelaars, mensen die verdwenen zijn’. Zo maakte hij in 2001 de fotoserie Gaza Walls: muren waar niet alleen affiches van Palestijnse doden op staan, maar ook graffiti, teksten en voorwerpen. ‘Overigens gaan Palestijnen ook op een gewone manier dood, zoals iedereen’, zegt Batniji: hij maakte een reeks Vaders, gestorven oprichters van handelszaken, winkels, restaurants en fabrieken in Gaza. Hun portretten plaatste hij in de context van de plek die ze gesticht hadden, en dan fotografeerde hij ze. Zo werden het Vaders, omringd door affiches, soera’s uit de Koran, reclames voor schoonheidsproducten, foto’s van politieke leiders, gebedstapijten. ‘Aanwezigheid, gesignaleerd door afwezigheid.’ Hij laat Gaza niet los, geeft anderen er nu opdrachten die hij zelf bewerkt. Zo kwam de indrukwekkende fotoserie Miradors tot stand – Israëlische militaire uitkijkposten in Gaza, zoals ooit in de DDR langs de Berlijnse Muur. Frontaal, zwart-wit, in de stijl van het Duitse echtpaar Bernd en Hilla Becher dat er een stuk industrieel patrimonium mee vastlegde. ‘Ik leg het patrimonium van de verdrukking vast,’ zegt Batniji, ‘controle- en observatiearchitectuur, bron van bedreiging, want van daaruit kan er op de mensen worden geschoten.’

‘We hebben geen staat maar we hebben wel een biënnale’, zegt Khalil Rabah (48) sarcastisch. De architect en kunstenaar is de leider van de Riwaq Biënnale, waarvan de derde editie gelijkloopt met Venetië. Riwaq is ook in alle opzichten een alternatief voor de traditionele biënnales, of ze nu in Sydney, Rio, Venetië of nog zowat honderd plaatsen over de wereld worden gehouden. Riwaq is geen plaatsnaam in Palestina, maar betekent zoveel als ‘overgangsruimte tussen binnen en buiten’. Als organisatie beschermt en promoot ze Palestina’s culturele erfgoed. Als biënnale organiseert ze bezoeken, bijeenkomsten en projecten in 50 geselecteerde Palestijnse dorpen, erkend als historische centra. ‘Riwaq heeft 50.320 gebouwen ge-identificeerd die van historisch belang zijn voor Palestina’, legt Khalil uit. ‘Ze staan in 422 dorpen. De 50 geselecteerde dorpen vertegenwoordigen ongeveer 50 procent van het architecturale erfgoed in Palestina. We promoten het idee bij de Palestijnen dat we door het beschermen, activeren en revitaliseren van die 50 dorpen, meteen ook de helft van het architecturale erfgoed in Palestina beschermen.’

Internationale kunstenaars, curatoren, architecten en theoretici worden ingeschakeld in networking-activiteiten met Palestijnse collega’s, met de mensen in de dorpen. Ze realiseren projecten, organiseren workshops, ontwikkelen ideeën. Beschermde en gerenoveerde gebouwen krijgen een nieuwe bestemming – van computerklasjes voor kinderen tot muziekscholen. Concerten, videoprojecties en culturele evenementen worden op het getouw gezet. ‘De jongeren plachten met stenen te gooien, en het is waar dat we nog altijd onder een bezetting leven,’ zegt Khalil, ‘maar het introduceren van culturele alternatieven hebben ze enthousiast aangegrepen. Riwaq probeert het idee ingang te doen vinden dat cultuur echt een manier van leven is, een alternatief voor de ellende die de bezetting aanricht’. Om te werven voor zijn project, verplaatste hij alvast Riwaq’s kantoor naar het Venetiaanse eiland Giudecca, voor de duur van een Biënnale. Een bureau als kunstwerk.

Voor Shadi HabibAllah (31), de jongste van de zeven, hoeven de politieke clichés niet zonodig. ‘Kunst is er niet om problemen op te lossen’, zegt hij. ‘Dan maak ik liever iets waar je je eigen regels voor opstelt, je eigen logica vestigt, waar je dan mee speelt.’ HabibAllah speelt in Venetië een stukje pure animatie, grafiek op video met geluid. De platte, door elkaar wemelende figuurtjes in OK Hit Hit but don’t run gehoorzamen aan de mechanische wetten van hun grafische medium, en aan oeroude wetmatigheden van de natuur: killing en fucking. Allemaal met supreme onverschilligheid. Shadi: ‘Waarom zien we, niet alleen in dit werk, maar over het algemeen, dat mensen zich niet bekommeren om de dingen? Een probleem steekt ergens in Afrika de kop op, en niemand die er aandacht voor heeft. Een professor in de filosofie onderwijst fundamentele menselijke waarden waar hij zich in zijn dagelijks leven geen zorgen over maakt. Begrijp je wat ik bedoel?’

TOT 22.11/ WWW.LABIENNNALE.ORG/IT/ARTE

DOOR JAN BRAET

‘We hebben een fantastisch land en een waardeloos volk.’

‘Te midden van de vernieling, van dit quasi non-bestaan, blijf ik altijd het leven zoeken.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content