Het Belgisch Olympisch Comité wil ter gelegenheid van de Spelen van Sydney deze zomer een hommage brengen aan haar historische voorzitter, graaf Henri de Baillet-Latour. Misschien is dat niet zo’n goed idee, gezien diens rol in de ‘nazi-Spelen’ van 1936.

In december 1938 stopte de postbode een gewichtig schrijven in de brievenbus ten huize Baillet-Latour aan de Troonstraat 23 in Brussel. De zending kwam uit de Duitse hoofdstad Berlijn en de afzender ervan was niemand minder dan der Führer und Reichskanzler, Adolf Hitler hemzelf. De brief was gericht aan de dame des huizes, gravin Baillet-Latour, née Marie Elisabeth Alexandra Sophie Gratiani de Clary et Aldringen, die van Duitse afkomst was.

De Führer sprak de gravin enigszins familiair aan als ‘Elisalex’, zijnde een samentrekking van haar voornamen. Hij kende haar ook wel en haar man nog beter. De ‘u zeer toegenegen’ Hitler had de gravin de brief geschreven om haar te bedanken voor de gelukwensen die hij van haar had mogen ontvangen ter gelegenheid van de intrede van de Duitse troepen in ‘het bevrijde Sudetenland’.

Het ging hier om een vooral door volksduitsers bewoond stuk Tsjecho-Slovakije, dat nazi-Duitsland na enig diplomatiek armworstelen op een internationale bijeenkomst in München die herfst had kunnen aftroggelen en dat prompt in het Derde Rijk was ingelijfd. Frankrijk en Groot-Brittannië hadden daarmee ingestemd, in de hoop daarmee Hitlers gebiedshonger te stillen. Maar achteraf bekeken, bleek het een zoveelste fase in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog te zijn geweest. Gravin Elisalex had zich dus verrukt getoond over dit nazi-succes.

Het was de sport die Hitler in contact had gebracht met de Baillet-Latours. Echtgenoot graaf Henri, afkomstig uit het Luxemburgse Virton, zoon van een gewezen gouverneur van de provincie Antwerpen, was een heer van stand. Als deze aristocraat aan sport deed, liet hij het zwaarste part van het werk het liefst aan anderen over, aan paarden in zijn geval. Hij beoefende daar dan ook de geëigende sporten voor: polo, jacht (voor zover dat een sport kan worden genoemd) en steeple-chase. Maar de in 1876 geboren graaf groeide vooral uit tot de godfather van het officiële Belgische sportwezen, waar hij al in het begin van de twintigste eeuw, in opdracht van de toenmalige koning Leopold II, een dikke vinger in de pap had.

EEN KRANS VAN HITLER

Al kort nadat de Fransman Pierre de Coubertin de Olympische Spelen nieuw leven had ingeblazen, ging Baillet-Latour een prominente rol spelen in het Belgisch Olympisch Comité (BOC), waarvan hij ook voorzitter zou worden. Hij zorgde ervoor dat de Spelen van 1920 in Antwerpen werden gehouden. En in 1925 zette hij de kroon op zijn carrière als sportbobo toen hij Coubertin opvolgde als voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité (IOC).

Baillet-Latour behield die functie tot hij op 7 januari 1942, in volle bezettingstijd dus, thuis in de Troonstraat door een hartaanval werd geveld. Het was generaal Alexander von Falkenhausen, het hoofd van het Duitse militaire bezettingsbestuur, die de gravin, die op dat moment op het kasteel van haar broer in het Beierse Teplitz-Schönau verbleef, van het overlijden van haar man verwittigde. Von Falkenhausen bracht ook Berlijn op de hoogte. Bij ’s graafs begrafenis drie dagen later in de Brusselse Coudenbergkerk kwam een imposante delegatie gehelmde Duitse soldaten met rouwkransen opdagen en prijkte een opvallende, met twee brede linten opgetuigde bloemenkrans aan de voet van de met kaarsen omringde lijkkist. Het lint rechts was getooid met een hakenkruis, op het lint links stond in grote letters de naam van Adolf Hitler. Het Duitse lid van het IOC, ridder Karl von Halt, was naar Brussel afgezakt om de krans te komen neerleggen.

De Brüsseler Zeitung, de krant van het Duitse bezettingsbestuur, spaarde haar lof niet toen ze op 8 januari 1942 een in memoriam publiceerde over de overleden graaf, die ‘met zijn grote gestalte en zijn grijze buishoed het archetype was van de voorname aristocraat van de oude school en van de “grand seigneur” van de vorige eeuw’. Volgens de krant had de aflijvige ‘bewezen “Europees” te denken en te handelen’ door de sport als bindmiddel tussen de volkeren te promoveren. Het was een band, zo kan men daaraan toevoegen, die nazi-Duitsland op een andere manier tot stand wilde brengen.

De Brüsseler Zeitung had het dan met name over de Olympische Spelen die van 1 tot 16 augustus 1936 in Berlijn waren gehouden. Als die ondanks het grote internationale protest (‘hetze’, aldus de krant) dan toch waren doorgegaan, dan was dat in belangrijke mate mee te danken geweest aan de toenmalige IOC-voorzitter Baillet-Latour. Die had er ook nog voor gezorgd dat de volgende Winterspelen, in 1940, ook aan Garmisch-Partenkirchen waren toegewezen, net als in 1936, maar door de bekende gebeurtenissen waren die helaas afgelast. Die beslissing dateerde van juni 1939, toen het het IOC en zijn Belgische voorzitter toch wel enigszins duidelijk kon zijn geweest wat voor een land nazi-Duitsland eigenlijk was. De conclusie kan alleen zijn dat het hen allemaal niets kon schelen. Of erger nog, dat ze het prima vonden.

Het in memoriam uit de Brüsseler Zeitung, met zijn onmiskenbaar sympathiserende toon, is onlangs op een opvallende manier weer opgedoken. Toen het huidige Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC) vorig jaar besloot om haar historische voorzitter Baillet-Latour ter gelegenheid van de aanstaande Olympische Spelen in Sydney een hommage te brengen, ruimde de Waalse krant Vers l’Avenir op 24 maart 1999 haast een halve bladzijde in om aandacht te vragen voor deze ‘miskende figuur’. Ze bestond het om daarbij een – zij het erg selectief – stukje te citeren uit het bewuste in memoriam, al omschreef ze haar bron, de Brüsseler Zeitung dus, een beetje lauwhartig als ‘een hoofdstedelijke krant van toen’. Niettemin stelde Vers l’Avenir het tot de kop van het artikel voor als had Baillet-Latour in de controverse rond de Berlijnse spelen de culot opgebracht om Hitler te ’trotseren’.

EEN MEDAILLE MINDER

Het is een vertrouwde opvatting. In een overzichtsartikel over het politieke misbruik van de Olympische Spelen, meende De Financieel-Economische Tijd in 1996 ook nog dat Baillet-Latour Hitler ’terechtwees’ en ‘even dwars ging liggen’. Het zou immers aan de IOC-voorzitter te danken zijn geweest dat de aanblik van het Berlijn van 1936, het decor van de Spelen van toen, niet werd ontsierd door antisemitische slogans en dat Hitler ermee had ingestemd dat ook twee joodse atleten in de Duitse delegatie werden opgenomen.

Wat het laatste betreft, eigenlijk was het er maar één, de halfjoodse schermster Helene Mayer, die zilver won en op het podium, net als alle andere Duitse atleten, de nazi-groet bracht, wat overigens niet verhinderde dat ze nog vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog haar toevlucht in de VS moest zoeken, het land waar ze tevoren al had gewoond. Een tweede geselecteerde ‘niet-arische’ atlete, de hoogspringster Gretel Bergmann, kreeg twee weken voor de Spelen begonnen, te horen dat ze toch geen deel meer uitmaakte van het Duitse team, wegens ‘middelmatige prestaties’, hoewel ze in de selecties opvallend beter had gepresteerd dan de andere Duitse atletes.

Hun antisemitisme kostte de nazi’s door Bergmanns uitsluiting ongetwijfeld een gouden medaille, maar dat hadden ze er kennelijk voor over. Tenslotte had Reichssportminister Hans von Tschammer und Osten laten weten dat sport in Duitsland ‘een zaak van de Ariërs’ was ‘niet [van] de joden’, en schreef de nazi-krant Völkischer Beobachter dat ‘negers op de Olympische Spelen niets te zoeken hebben’. Ook nog tijdens de Spelen, toen Goebbels de media had opgedragen het qua racisme rustig aan te doen, smaalde het nazi-blad Der Angriff dat de Amerikanen wel veel zwarte ‘hulpjes’ nodig hadden om hun medailles binnen te rijven.

Hitlers zogezegde toegevingen vielen dus nogal dubbelhartig uit, maar de IOC-voorzitter was kennelijk met weinig tevreden om zijn hoogmis toch te laten doorgaan. Trouwens, ook Baillet-Latour was, zo schreef hij in 1933, ‘niet zo gesteld op de joden of op de invloed die ze uitoefenen’. Het is daarbij vooral de vraag of de barmhartigheid van de Führer niet eerder was ingegeven door de nazi-bekommernissen over hun internationale imago dan door het respect voor de Olympische keure.

Van meet af aan immers deed het nazi-regime, dat in 1933 aan de macht was gekomen en Duitsland meteen had laten kennen als een autoritaire, militaristische en racistische politiestaat, er alles aan om van de Spelen een uitstalraam van zijn suprematie-aanspraken te maken. Na de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en de jaren van politieke chaos, economische depressie en sociale onrust die daarop waren gevolgd, boden de Spelen het nieuwe regime de kans om zich aan de wereld te presenteren als een krachtig, vooruitstrevend en navolgenswaardig bewind, dat eindelijk orde op zaken had gesteld, de hele natie verenigde en waarmee alles anders zou worden.

DE GEEST VAN HET NIEUWE DUITSLAND

De keuze van Berlijn als forum voor de Spelen gebeurde nog in onverdachte tijd, in 1931, dus ruim vóór Hitlers machtsovername. En de Führer zag eerst in het geheel niets in de Spelen, die voor hem toch maar het verwerpelijke internationalisme symboliseerden en dus alleen maar een bedenksel van joden en vrijmetselaars konden zijn. Het kon voor hem geen toeval zijn dat de belichamer van de Olympische gedachte in Duitsland, Theodor Lewald, een joodse grootvader had.

Maar in het najaar van 1933 sloeg Hitlers stemming geheel om, eens zijn propagandaminister Josef Goebbels hem duidelijk had gemaakt welk potentieel de Spelen te bieden hadden. Het was een godsgeschenk voor een uitgebreide oefening in public relations, waar de nazi’s dan ook massa’s geld tegenaan zouden gooien. Want met de organisatie van de Spelen zou Duitsland zijn aura als internationale paria kunnen afschudden waarin het sinds 1918 verkeerde, en die er onder meer toe had geleid dat het land in 1920 en 1924, bij wijze van straf, niet eens aan de Spelen had mogen deelnemen. En de nazi’s konden zich ermee opwerpen als diegenen die deze ommekeer hadden bewerkstelligd.

De bezoekers aan de Spelen kregen een mooie, viertalige brochure over Berlijn in de handen gestopt, die daarover niet de minste twijfel laat bestaan. Het is een fotoalbum, waarvan de eerste oplage al op meer dan 100.000 exemplaren werd gedrukt. Ze is gelardeerd met korte teksten van de nazi-nomenklatoera en etaleert de rijkdommen van de stad, zijn musea, zijn gebouwen, zijn monumenten, zijn industrie, zijn luchthaven (‘de grootste ter wereld’), zijn nachtleven en natuurlijk ook de voor de tijd verbluffende autosnelwegen of het enthousiasme dat de nationaal-socialistische ideologie en de bedenker ervan bij de bevolking hadden opgewekt.

‘Vandaag’, aldus Goebbels in zijn inleiding bij de brochure, ‘wapperen op de torens van de stad en aan de ramen van de arbeidershuizen en de burgerswoningen de rode hakenkruisvlaggen. Iedereen die het Berlijn van nu bezoekt, zal in zijn levensritme, in het tempo van zijn arbeid en in het enthousiasme waarmee zijn bevolking zich inzet voor Adolf Hitler en zijn idee, de adem voelen van de geest die het nieuwe Duitsland vervult.’ ‘Ministerpräsident’ Hermann Goering voegde daaraan toe dat Berlijn ‘het kloppende hart’ van de natie was, ‘waarvan de organen in nauwe verbondenheid met het volk door daadkrachtige arbeid de wil van Adolf Hitler uitvoeren’.

En de Spelen van 1936 hebben voor het Derde Rijk wel degelijk hun waarde bewezen. In zijn bekende, in 1940 gepubliceerde Berlin Dairy kwam de Amerikaanse correspondent Wiliam Shirer tot de conclusie: ‘Ik ben bang dat de nazi’s geslaagd zijn in hun propaganda. Ten eerste, de nazi’s hebben de Spelen georganiseerd met een nooit eerder geziene grootschaligheid, en dat sprak de atleten ten zeerste aan. Ten tweede, de nazi’s zijn erin geslaagd om een scherm op te trekken voor de gewone bezoekers, vooral de grote zakenlui.’

MISSIE GESLAAGD

Shirer haalt het voorbeeld aan van Amerikanen op wie het nazi-spektakel een gunstige indruk had gemaakt. ‘Ze hadden gesproken met Goering, vertelden ze, en hij had hen gezegd dat wij, Amerikaanse correspondenten, ons oneerlijk tegenover de nazi’s hadden opgesteld. “Heeft hij u gesproken over bijvoorbeeld de onderdrukking van de kerken door de nazi’s”, vroeg ik. “Jawel”, zei een van hen, “en hij verzekerde ons dat het niet waar was wat jullie kerels schrijven over de godsdienstvervolging hier”.’ En dat was dat. In zijn kritische studie Hitler’s Games (1986) besloot ook Duff Hart-Davies dat haast iedereen die in de zomer van 1936 Duitsland bezocht, daarvan ’terugkeerde in de overtuiging dat het nazi-regime niet zo kwaad kon zijn als werd gefluisterd’.

Op de Spelen van Berlijn waren de Duitsers erin geslaagd het grootste aantal medailles te winnen, 33 gouden, 26 zilveren en 30 bronzen. Hun sportieve resultaat viel gunstiger uit dan dat van de Amerikanen, tot dan de traditionele eindwinnaars van de Spelen: Duitsland was goed voor 181 punten, de Verenigde Staten voor 124. Daarmee alleen al kon het Derde Rijk demonstreren wat het pretenteerde. Maar belangrijker, aldus Hitler-biograaf John Toland, ‘was echter dat veel van de bezoekers Duitsland verlieten met goede herinneringen aan de hartelijkheid van hun gastheren en onder de indruk waren van wat ze hadden gezien van Hitlers rijk’. In 1936 was niet het winnen van de Spelen belangrijk, maar al evenmin het meedoen eraan, wel het organiseren ervan.

Dat nazi-Duitsland dit kon doen, had het in niet geringe mate aan graaf Henri de Baillet-Latour te danken. Hij beleefde dan ook zijn hoogdagen in Berlijn. Op geen enkel moment strekte hij daar de rechterarm om de nazigroet te brengen, aldus Vers l’Avenir. Maar, aldus de historicus Dirk Martin in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis (1980), ’tijdens de Spelen van 1936 kon men hem steeds in Hitlers buurt opmerken; dit was hem zo bevallen, dat hij zonder aarzelen het erevoorzitterschap van “Freude und Arbeit”, het “internationaal” bureau voor vrije tijd en ontspanning, waarvan Goebbels het andere ondervoorzitterschap en Robert Ley [een nazi-bons van het eerste uur; red.] het voorzitterschap bekleedde, aanvaardde’.

In oktober 1938 had de Gentse socialistische krant Vooruit zich al erg kritisch uitgelaten over ‘Freude und Arbeit’ (Vreugde en Arbeid). Het kon nauwelijks een geheim zijn dat het hier ging om een zoveelste propagandaorgaan, waarachter de nazi-eenheidsvakbond Deutsches Arbeitsfrond schuilging, waarmee, aldus Vooruit, ‘het nazisme niet slechts de Duitsche arbeiders-in-uniform dwingt kanonnen boven boter te verkiezen, maar waaronder de propagandadiensten van dr. Göbbels de indringing van het nazisme in het buitenland pogen te bewerken. (…) Onnodig u te zeggen wat achter dit alles steekt. Overbodig ook u te zeggen, dat de “bewuste” en… “onbewuste” medeplichtigen uit de democratische landen [versta: Baillet-Latour], die hiertoe hun naam leenen of… laten misbruiken, zeker liefst niet ter verantwoording zouden geroepen worden, al zou dit wel eens moeten gebeuren’.

GEEN JODEN IN DE CLUB

Na de machtsovername van de nazi’s in 1933 rees snel de vraag of het ethisch wel aanvaardbaar kon zijn om de Spelen van 1936 in dat ‘nieuwe’ Duitsland te organiseren. Ze leidde onder meer tot het voornemen om een ‘volksolympiade’ te houden in Barcelona, Berlijns tegenkandidaat bij de toewijzing van de Spelen. Het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in juli 1936 maakte dat evenwel onmogelijk.

Vooral in de VS woedde een hevige campagne tegen deelname, zowel vanwege christelijke als joodse organisaties. Tegenwind daartegen kwam van binnen de Olympische beweging zelf, met Avery Brundage, voorzitter van de Amerikaanse atletiekfederatie en van het Amerikaans Olympisch Comité als de gangmaker. Voor Brundage moesten sport en politiek niet worden gemengd. Dat hij de goede zin van de protesten niet goed begreep, valt licht te verklaren: zwarte of joodse sportlui konden ook in de VS allerminst op een voorkeursbehandeling rekenen. Dus vond Brundage het ook niet verschrikkelijk erg dat Duitse joden alleen in eigen sportclubs actief mochten zijn, want, zo zei hij, ‘in mijn club in Chicago worden de joden ook niet toegelaten’.

De laatste die binnen het IOC bezwaar bleef maken tegen Berlijn was de Amerikaanse vertegenwoordiger Ernest Lee Jahncke, zelf van Duits-protestante afkomst. De Olympische internationale loste het probleem snel en efficiënt op. Jahncke werd in juli 1936 uit het Comité gegooid en vervangen door Brundage, wat voor deze laatste overigens het opstapje zou worden voor een lange carriëre als IOC-voorzitter.

Nadat Avery Brundage in 1934 naar Duitsland was getrokken om er tot de conclusie te komen dat daar niets mis was, reisde ook graaf Baillet-Latour naar Berlijn om daar poolshoogte te gaan nemen. Zijn verblijf, begin november 1935, nam twee dagen in beslag en ging grotendeels op aan een naar verluidt hartelijk gesprek met Adolf Hitler, die erin slaagde de IOC-voorzitter geheel gerust te stellen. Alles was prima, stelde Baillet-Latour achteraf in een gesprek met de New York Times, en het IOC, vond hij, had zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van andere landen. Al de rest waren details waarmee het IOC zich echt niet kon bezighouden.

Vanuit het IOC-hoofdkwartier in het Zwitserse Lausanne liet Baillet-Latour vervolgens weten dat de hele campagne tegen Duitsland politiek geïnspireerd was en berustte op onjuiste beweringen, ‘waarvan het me gemakkelijk viel om de valsheid ervan te ontmaskeren’. Aan zijn IOC-collega’s liet hij voorts ten overvloede weten dat er geen enkel risico bestond dat ze in Berlijn met wat dan ook zouden worden geconfronteerd ‘dat tegen hun principes zou ingaan’.

Ook in België heerste verdeeldheid over de Berlijnse Spelen van 1936. Het was bijvoorbeeld maar de vraag of Belgische officieren, sterk vertegenwoordigd in disciplines als de paardensport, wel konden deelnemen aan prestigieuze wedstrijden in een land dat zopas, in het voorjaar van 1936, geheel tegen het Locarno-verdrag in, het Rijnland opnieuw had gemilitariseerd. De regering besloot om geen middelen vrij te maken voor de Belgische deelname aan de Spelen, wat graaf Maurice Lippens, een liberaal senator, ertoe bracht om een ‘Sportfront’ op te richten, dat privé-geld inzamelde om de atleten te financieren.

DANK UIT BERLIJN

In een studie over de Belgische deelname aan de Spelen wees Jean-Christian Sombreffe (in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1998) op de grote verdeeldheid binnen de Belgische regering. De socialisten, die deel uitmaakten van het kabinet, waren al lang principieel tegen deelname gekant, maar dienden het op te nemen tegen de druk van met name de adel, die nog altijd over sterke bastions beschikte binnen de diplomatie en het officierenkorps.

Uit het al aangehaalde artikel van Dirk Martin blijkt dat precies in deze milieus een onmiskenbare welwillendheid tegenover het nieuwe Duitsland heerste, indien al niet sprake was van Deutschfreundlichkeit bij deze, dixit Martin, ‘Duitse “vijfde colonne” in België’. Het verklaart bijvoorbeeld ook waarom de Belgische ambassadeurs in Berlijn, tot 1935 graaf André de Kerckhove de Denterghem en daarna burggraaf Jacques Davignon, Brussel lieten weten dat ’s lands prestige zeer gebaat zou zijn met het aantreden van Belgische atleten in Berlijn. En ook koning Leopold III liet verstaan dat hij deze mening was toegedaan. In 1938 nog zag Leopold er geen graten in om de Belgische première bij te wonen van de roemruchte film Olympia die de Duitse cineaste Leni Riefenstahl over de Spelen draaide.

Dat de oude Belgische elites wel vaker blijk gaven van welwillendheid tegenover nazi-Duitsland, had niet alleen te maken met het latente antisemitisme dat er heerste, maar ook met hun weerzin voor het communisme, waardoor ze Berlijn graag beschouwden als burcht tegen de rode horden. Ook deze gedachte was Baillet-Latour allerminst vreemd. ‘Zolang ik voorzitter van het IOC ben’, stelde hij, ‘zal de Sovjetvlag nooit boven het Olympisch stadion wapperen’. De Duitse bezetting van België hinderde de graaf dan ook niet bovenmatig, al was het maar omdat hij vanwege de Duitsers een voorkeursbehandeling als ‘neutraal diplomaat’ kreeg. In de zomer van 1941 keek hij dan ook goedkeurend aan tegen de Duitse aanval op de Sovjet-Unie: ‘zo kan de wereld behoed worden voor het bolsjevisme’, schreef hij zijn geestesgenoot Brundage.

In februari 1999 onthulde het in Los Angeles gevestigde Simon Wiesenthal Centrum, dat zich toelegt op de studie van het antisemitisme, dat de promotoren van Berlijn 1936 hun lobbywerk niet belangeloos hadden verricht. Hoewel het daarover niet in details kon treden, wees het Centrum erop dat een met Baillet-Latour gelieerde bank – waarmee vermoedelijk de holding Société Générale wordt bedoeld – als gevolg van de welwillendheid van de IOC-voorzitter faveurs kon genieten in haar relaties met de Deutsche Bank. En het bouwbedrijf van Avery Brundage kreeg de toezegging dat het mocht meewerken aan de bouw van een nieuwe Duitse ambassade in Washington – al kwam daar niets van terecht als gevolg van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Corruptie? Niet noodzakelijk. In de Frankfurter Allgemeine Zeitung (10 maart 1999) stelt de sporthistoricus Hans Joachim Teichler dat de nazi’s best wisten wie ze te vriend moesten houden en hoe ze dat hoorden te doen. Wat Brundage of Baillet-Latour betrof, hoefden ze daar niet eens grote inspanningen voor te doen. Een eenvoudige blijk van appreciatie volstond. Een kwestie van wederkerigheid, zoals bijvoorbeeld blijkt uit Hitlers brief van 1938 aan gravin Elisalex.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content