Natuurbehoud kan een lokale economie in moeilijke tijden overeind houden.
‘Wij krijgen regelmatig het verwijt dat wij investeren in de natuur van Congo, terwijl de mensen lijden’, zegt bioloog John Hart van de Amerikaanse Wildlife Conservation Society. ‘Maar wij zijn momenteel de belangrijkste werkgever in de provincie Ituri. Wij betalen een salaris aan 450 mensen, wat betekent dat wij rechtstreeks minstens 2000 mensen een leefbaar bestaan garanderen. We investeren maandelijks 10.000 dollar in het Okapi Wildreservaat, geld dat circuleert en een, weliswaar bescheiden, economie in stand houdt. En we zijn ons tijdens de lijdensweg van de voorbije jaren blijven inspannen. We wilden onze lokale collega’s niet in de steek laten in een moeilijke periode.’
In 1980 streek Hart samen met zijn echtgenote en collega-bioloog Terese in het plaatsje Epulu neer, in het hart van het reservaat dat bekendstaat om zijn rijke apenpopulatie en zijn okapi: de mysterieuze woudgiraf die alleen daar voorkomt (hoewel er recentelijk veel zuidelijker onverwacht een tweede populatie zou zijn ontdekt). Het Okapi Wildreservaat is een van de vijf Congolese natuurparken die de Unesco als werelderfgoedgebied heeft erkend. De Harts en hun collega’s deden wat ze konden om de parken tijdens de diverse oorlogen zoveel mogelijk te vrijwaren, met wisselend succes.
Epulu kreeg het zwaar te verduren. Dwars door het park sneed de as waarop de troepen van de Armée de Libération du Congo (ALC) van huidig Congolees vice-president Jean-Pierre Bemba strijd leverden tegen de Armée du Peuple Congolais (APC) van zijn aartsvijand Mbusa Nyamwisi, momenteel Congolees minister voor – o ironie – regionale samenwerking. De dorpjes in het park werden driemaal geplunderd. Een jaar lang moesten de parkwachters en de dorpelingen leven met honderden frontlijnsoldaten in hun buurt, die niet bevoorraad werden en voor hun overleving van het park en zijn bewoners afhankelijk waren.
‘De soldaten schoten duizenden apen om ze op te eten’, evalueert conservator Jean-Joseph Mapilanga. ‘Ze dwongen mensen om voor hen antilopes te jagen. Maar vooral olifanten werden zwaar geviseerd. Gegevens van onze parkwachters tonen aan dat er per dag gemiddeld één olifant geschoten werd. Olifantenvlees was op de markt van Mambasa lange tijd goedkoper dan vlees van koeien. Er werd ook een grote voorraad ivoor naar Mambasa gebracht, en vandaaruit naar de Ugandese hoofdstad Kampala.’
De belangrijkste olifantenstroper in het park, ene Mamadou uit het plaatsje Wamba, rukte op in het zog van de ALC en organiseerde zo ongehinderd zijn schadelijke activiteiten. De parkwachters konden weinig doen, want hun wapens waren geconfisqueerd door de langskomende troepen. Nu zijn de soldaten echter vertrokken en kan de strijd tegen de stroperij weer voluit worden gevoerd. Er is hoop, want patrouilles vinden nog veel sporen van olifanten in het woud.
De ene bedreiging is echter amper afgewend of de volgende steekt al de kop op. Een Grieks-Cypriotische ondernemer begon op de Ituri-rivier, in de buurt van het park, goud te zoeken. Hij laat Congolezen met een luchtslang in de mond naar de bodem van de rivier duiken om er goudstof op te zuigen – een uitermate primitieve en gevaarlijke manier van werken. Maar de man had er goede moed op: hij hoopte binnen twee maanden op industriële schaal actief te zijn. En hij wist dat er veel goud te vinden is in de Epulu-rivier die door het park kronkelt.
Dat het gebied beschermd is, deerde hem niet: met geld was in Congo alles te regelen.