Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Le Botanique toont L’Art Brut of de kunst van outsiders. Van clandestiniteit tot consecratie.

Enkele sensibele psychiaters stelden in de eerste decennia van deze eeuw vast dat de creativiteit van sommige van hun opgesloten patiënten buitengewone proporties aannam. Walter Morgenthaler in de kliniek van Waldau bij Bern, en Hans Prinzhorn in Heidelberg sloegen aan het verzamelen, en beschreven alles volgens esthetische maatstaven. De relatie tussen de creatieve expressie en het ziektebeeld vonden ze minder relevant. Het viel immers nooit goed uit te maken wat het schizofrene in bepaalde tekeningen nu precies was. Het vormgevende vermogen daarentegen stond buiten kijf. Beide zielenknijpers zaten dan ook met buitenformaatse talenten opgescheept.

Adolf Wölfli, een gestoorde drommel uit de streek van Bern die wegens herhaalde aanslagen op de eerbaarheid jarenlang opgesloten zat, vulde vijfentwintigduizend vellen met tekeningen, muzikale composities en literaire ontboezemingen: zijn hoogsteigen encyclopedische uitbeelding van het universum. De ruimtelijke en ritmische organisatie ervan werd door Morgenthaler beschreven in zijn boek Ein Geisteskranker als Künstler.

Ook de Westfaalse metselaar Karl Brendel ontpopte zich pas wanneer hij opgesloten zat tot een vruchtbaar kunstenaar, terwijl hij er in vrijheid keer voor keer een potje van maakte. Onder de verbaasde ogen van zijn arts boetseerde hij bloedstollende beeldjes van gekauwd brood. En het bestiarium dat hij later in hout sculpteerde, leek bezeten van een oeroude primitieve kracht. Hij is een van de hoofdfiguren uit Prinzhorns maatgevende studie van 1922, Bildnerei der Geisteskranken. Grote, “normale” kunstenaars als Paul Klee en Max Ernst bekenden onder de indruk te zijn van Brendels werk.

Was elke waarlijk moderne kunstenaar van bij het prille begin van de eeuw en zelfs tevoren (Gauguin in Tahiti) geïnteresseerd in de ene of andere vorm van primitivisme, pas de surrealisten – en hun geestelijk leider André Breton in het bijzonder – concentreerden zich, in het licht van hun onderzoek naar de creatieve mogelijkheden van het onderbewustzijn, op de kunst van de gekken. Want het zijn alleen de gekken die genoeg gebrek aan controle en maat aan de dag leggen om de “totale authenticiteit” te bereiken. Breton en co. vonden krankzinnigheid de hoogste graad van vrijheid, en probeerden bij zichzelf allerlei pathologische toestanden op te roepen teneinde een volkomen wilde en ontregelde creatie te leveren. De écriture automatique en het spontane glijden van het potlood over het papier zijn daar bekende voorbeelden van.

STEMMEN UIT DE COSMOS

Een van de drijfveren om het zo bont te maken was een algehele aversie tegen de cultuur, die vrijheid en zuivere creativiteit onder een dikke laag artificiële conventies bedolven had. Zotten en spiritisten – onder hen de mijnwerker Augustin Lesage die zijn inspiratie rechtstreeks aan stemmen uit de cosmos ontleende -, autodidacten en marginalen van allerlei slag, ontsnapten aan die wurggreep omdat ze per definitie buiten de invloedssfeer van de cultuur vielen. Hun werken werden door de surrealisten gepubliceerd en geëxposeerd.

Ook de Franse ex-wijnhandelaar Jean Dubuffet was een rabiate cultuurhater toen hij in 1945 naar Zwitserland vertrok, op zoek naar zuivere bronnen. Als kunstenaar die alle stof puur uit zichzelf wou halen om er de man in de straat mee aan te spreken, was hij in een creatieve impasse geraakt. Zijn intuïtie leidde hem naar krankzinnigengestichten, gevangenissen en afgelegen bergdorpen, onbezoedeld door de cultuur. Hij stuitte er op “tekeningen, schilderijen, alle soorten van kunstwerken van de hand van duistere persoonlijkheden, maniakken, spontane impulsen revelerend, getuigend van fantasie zoniet delirium en ver verwijderd van de platgetreden paden van de gecatalogeerde kunst”.

Met nooit geziene gretigheid absorbeerde Dubuffet al de vormen van ware, primitieve creativiteit die hij vinden kon en bracht ze in kaart onder de verzamelnaam art brut. In een eerste tijd maakte hij geen strikt onderscheid tussen de creaties van krankzinnigen en allerlei volkse maskers en beeldjes, schilderingen van autodidacten en Melanesiërs, Egyptische en Engelse kindertekeningen en ook tatoeages, rotstekeningen en door Brassaï gefotografeerde graffiti. Na de fase van documentatie en repertoriëring, ging hij over tot het verzamelen en tentoonstellen van het materiaal.

Daartoe stichtte hij in 1948 samen met onder meer Breton en de schrijver Jean Paulhan de Compagnie de l’Art Brut. Uitgever Gaston Gallimard stelde een wat afgelegen paviljoen ter beschikking, zodat een zekere bescherming tegen indiscrete blikken van “gapers en journalisten” gewaarborgd was. Er werd serieus werk gemaakt van een collectie, waarin algauw enkele namen bovendreven van kunstenaars die tot de klassiekers van de art brut zouden gaan behoren.

Aloïse (1886-1964), een Zwitserse, wou eigenlijk zangeres worden maar belandde na een ongelukkige liefde in Potsdam waar ze gouvernante werd, verliefd raakte op keizer Willem II en zich inbeeldde dat de liefde wederzijds was. In alles ongebreideld, belandde ze in het asiel van La Rosière in Zwitserland waar ze vellen stevig pakpapier recto en verso voltekende met weelderige vrouwen, van wie er nogal wat onsterfelijk geworden werden door hun liefde: van Juliette tot Manon Lescaut.

DOOR NIEMAND BEGREPEN

Gaston Chaissac (1910-1964), simpel maar niet gek, vond juist in het huwelijksgeluk het geestelijk evenwicht om een koddige mannetjeswereld uit de grond te stampen die in kleur- en uitdrukkingskracht mag wedijveren met Picasso, in een onschuldige versie dan. Gedichten, brieven, sculpturen, tekeningen en schilderijen, een constante caleidoscopische stoet van liefdevol vervreemde ontboezemingen zag het licht, ondanks een broze gezondheid, en het onprettige gevoel door niemand begrepen te zijn.

En dan was er Louis Soutter (1871-1942), voor niemand bevreesd, tot ineens de veer brak en men hem op z’n 52ste in een bejaardengesticht stopte, waar hij al het aangeleerde vergat en met schoensmeer, koetswerkvernis en Chinese inkt een primitieve schaduwwereld van grote silhouetten schilderde, bij voorkeur met zijn vingers. Toen hij zijn levenseinde voelde naderen, brak hij almaar vaker uit het gesticht, zwierf door de bergen en de bossen van de Jura, at bijna niets meer en stierf van louter uitputting.

Mettertijd rekende Jean Dubuffet figuren als Chaissac en Soutter niet langer tot de art brut omdat ze, hoe kort ook, via de ene of andere kunstopleiding in contact waren geweest met de verderfelijke cultuur. Ook de volkscultuur en de tatoeages vielen uit de boot, omdat het gewicht van de traditie erin meespeelde. Kindertekeningen tenslotte misten de kracht van de volgehouden obsessie om cultuurverbrijzelende voorstellingen te produceren. Aldus Dubuffet.

Zijn collectie, op basis waarvan in 1976 het Musée de l’Art Brut in Lausanne opgericht werd, schoof alleen de werken van geesteszieken, sociaal geïsoleerden, excentriekelingen, onaangepasten en autodidacten naar voren, en veroordeelde de rest tot de “collection annexe”. De huidige conservatoren, Michel Thévoz en Geneviève Roulin, houden tot op vandaag die tweedeling aan, zij het minder strikt. Wat niet als onbespoten art brut geldt, wordt in evenwaardige voorwaarden geëxposeerd als “Neuve Invention”.

Art brut is een uitstervende soort, leve de Neuve Invention! Sinds psychiatrische instellingen gespecialiseerde ateliers hebben waar aan kunsttherapie wordt gedaan, sinds mensen – hoe geïsoleerd ook – al op de maan moeten wonen om niet in contact te komen met de dominante cultuurvormen, is het domein van de spontane, wilde creativiteit tot een minimum herleid. De nieuwe paria’s en uitgeslotenen van de maatschappij zijn de bejaarden, zegt Thévoz. Sommigen onder hen beginnen dan pas onvermoede bronnen in zichzelf aan te boren, wat hen in de rangen van de Neuve Invention kan doen plaatsnemen.

Voor zeldzame uitverkorenen wordt zelfs nog eens het label art brut van stal gehaald. Dat was het geval voor de boerenzoon uit Appenzell Hans Krüsi (1920-1995). Nadat hij dertig jaar lang bloemen verkocht had in een stalletje bij het station van Zürich, wekte hij op z’n 55ste plots prachtige koeien tot leven op papieren servetjes en tetrapakken van melkproducten. Zijn werk wordt bij de klassiekers van de art brut gerekend, wat onder meer betekent dat het een behoorlijke prijs haalt op de kunstmarkt.

De commercialisering van de art brut is vanzelfsprekend altijd een heikel punt geweest. Stamvader Dubuffet verzette er zijn leven lang tegen omdat hij er de grootst mogelijke pervertering van de geest van spontane, anticulturele creatie in zag. Ook Thévoz is erg behoedzaam in zijn contacten met het galerie- en veilingcircuit, al beseft hij dat ook makers van art brut niet per definitie in een beschermende cocon moeten gehouden worden.

DE ZUIVERE LIJN

Als wat Krüsi maakte gegeerd was op de kunstmarkt, dan mocht hij daar toch persoonlijk beter van worden? Natuurlijk wel, zegt Thévoz, terwijl hij er tegelijk van overtuigd is dat Krüsi, onder invloed van de markt, zijn originaliteit kwijtspeelde en in een veel conventioneler stijl begon te werken.

De conservatoren van het museum in Lausanne werpen zich, in navolging van Dubuffet, nog altijd op als bewakers van de zuivere lijn. Dat blijkt soms uit kleine, maar belangrijke details. Zo omschrijven zij de makers van art brut nooit als “kunstenaars”, steevast als “créateurs” of “auteurs”, alsof er aan het woord kunstenaar een odium kleeft dat eenieder die ermee besmet raakt, veroordeelt tot het dienen van valse schijn en de vervaardiging van consumptiegoederen. “Kunst komt niet slapen in de bedden die voor haar gespreid zijn, ze slaat op de vlucht zodra men haar naam uitspreekt: ze houdt van het incognito. Haar beste momenten zijn wanneer men vergeet hoe ze heet.” Het is een van de mooiste uitspraken van Dubuffet, te mooi natuurlijk om veel meer te zijn dan een nobele illusie.

Gelukkig geeft de tentoonstelling L’Art Brut, de la clandestinité à la consécration, nu te zien in Le Botanique, niet te veel blijken van zuiverheidswaan. Kindertekeningen, volkse beeldjes en maskers zijn er broederlijk gemengd met het werk van de bekendste gekke artiesten, onaangepasten en originelen. Tentoonstellingscommissaris Lucienne Peiry – auteur van een voortreffelijke, recente studie over l’Art Brut – zorgde voor een parcours zo klaar als een klontje, en voor beknopte, leesbare zaalteksten. Ontstaan, evolutie, context en de beelden zelf, alles grijpt goed in elkaar.

Bij gebrek aan plaats raakt de expositie wel een beetje in zuurstofnood: te weinig verrassingen, wilde beelden, nieuwe namen, ongebruikelijke materialen. Of speelde de nood om al te didactisch te werk te gaan, Peiry parten? Maar wie meer te zien wil krijgen – van de psychedelische stadsimpressies van Willem van Genk, de ventjes van Carlo Zinnelli of de speelgoedgeweertjes van André Robillard – komt allicht aan z’n trekken in het Gentse Museum Dr. Guislain waar het project Gestoorde Vorsten (tot 31.5) begonnen is.

De meest frisse inbreng in Le Botanique is het laatste onderdeel van de tentoonstelling, met de waanzinnig opwindende, schokkende fotoportretten van veelal levende art-brutkunstenaars. Ze zijn van de hand van Mario del Curto, die vijftien jaar in Europa en Amerika rondreisde om aan zijn gerief te geraken. Hij kwam onder meer terecht in enkele instellingen waar de geest van de rauwe kunst zeker nog leeft.

In het Italiaanse La Tinaia wordt nog altijd uitgaan van de antipsychiatrische ideeën uit de jaren zeventig. En in het asiel van het Oostenrijkse Gugging bij Klosterneuburg – gesticht door Leo Navratil, nog zo’n reus op het domein van de psychiatrie & de kunst – kunnen de patiënten met artistiek talent zich in volle autonomie en zonder al te strak therapeutisch korset uitleven in een speciaal aangebouwd kunstenaarshuis. Maar als een patiënt zijn weg kan maken in de kunstwereld, geloven de artsen van Gugging dat hij op de goede weg is om te genezen.

Zo iemand is August Walla (63), die er duidelijk beter aan toe is dan in zijn jeugd, toen hij aan chronische slapeloosheid leed, zelfmoordpogingen ondernam en het huis in brand dreigde te steken. Nu schildert en schrijft hij z’n eigen goddelijke wereld bij elkaar, waar de goden namen dragen als Sattus, Kappar of Ssararill en vreemde talen machtig zijn. Zijn geliefde Mamma is nooit ver uit de buurt, al is zij gestorven. In een op de tentoonstelling vertoonde film volgen we hem en zijn collega’s op de voet, van de beslotenheid van het zothuis naar het internationale forum van een Amerikaanse kunstgalerie, en gauw genoeg weer terug. Soms lijkt het of de vrijheid volledig is, daar in het hoofd van Walla. Dan weer slaat de verbijstering toe, vanwege de schoonheid en de terreur van een dolende geest die helemaal in zichzelf opgesloten zit.

Tot 19.12, Le Botanique, Koningstraat 236, Brussel. Elke dag behalve op ma. open van 11 tot 18 u.

Lucienne Peiry, “L’Art Brut”, Flammarion, 1997, 318 blz, 900 fr.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content