‘Wie me kent, weet hoe fundamenteel ik de vrijheid van onderwijs vind voor alle scholen van alle netten’, zegt Mieke Van Hecke. De nieuwe Vlaamse minister van Onderwijs, Pascal Smet, kent meteen de belangrijkste dada van de topvrouw van het katholiek onderwijs.

Voor 1,1 miljoen leerlingen en ongeveer 150.000 leerkrachten in het basis- en secundair onderwijs begint volgende week een nieuw schooljaar. Ze hebben ook een nieuwe Vlaamse minister van Onderwijs, Pascal Smet (SP.A). Hij volgt Frank Vandenbroucke op, omdat SP.A-voorzitster Caroline Gennez een terugkeer van die laatste in de Vlaamse regering niet meer zag zitten.

Opvallend is dat Smet in de samenstelling van de Vlaamse regering de rij van ministers sluit. Dat toont aan dat bij de bevoegdheidsverdeling geen enkele regeringspartij onderwijs een prioriteit vond. Nochtans is onderwijs goed voor bijna 40 procent van de Vlaamse begroting, maar CD&V, SP.A en N-VA gaven dus eerst de voorkeur aan andere ministerportefeuilles.

Eveneens opmerkelijk: hoewel er veel waardering was voor zijn beleid, heeft het verdwijnen van Vandenbroucke niet geleid tot heftige reacties in het onderwijs. Ook niet in de Brusselse Guimardstraat, waar het Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs (VSKO) zijn stek heeft. ‘De andere onderwijskoepels en de vakbonden hebben evenmin gereageerd’, zegt Mieke Van Hecke, die na een loopbaan als CD&V-politica inmiddels vijf jaar directeur-generaal van het VSKO is. ‘Het was niet aan het VSKO om met een lofrede op Vandenbroucke de ministerskeuze van de SP.A te hypothekeren. Door mijn politieke verleden had een commentaar ook verkeerd uitgelegd kunnen worden. Dat neemt niet weg dat we met Vandenbroucke vijf goede jaren voor het onderwijs in Vlaanderen hebben gehad. We deelden een aantal uitgangspunten, onder meer over gelijke onderwijskansen. We zijn ook erkentelijk omdat hij de werkingsmiddelen fors verhoogd heeft en daarbij de lat gelijk gelegd heeft voor de katholieke scholen. Soms waren er wrijvingen als hij te dicht bij onze vrijheid van onderwijs kwam, maar in het algemeen hebben we van Vandenbroucke de ruimte gekregen om ons eigen pedagogisch project gestalte te geven.’

Deze week hebt u een eerste gesprek met minister Smet. Is er dan sinds het aantreden van de regering-Peeters II half juli nog geen tijd geweest voor een informele kennismaking?

MIEKE VAN HECKE: Nee. Informele contacten vloeien voort uit een goed formeel overleg, waardoor wederzijds vertrouwen ontstaat. En niet omgekeerd. Zo is het ook bij Vandenbroucke gegaan.

Ik ben benieuwd naar het eerste contact. Vooraleer het te hebben over concrete dossiers, is dat een kans voor mij om Pascal Smet uitleg te geven over de drijfveren van het vrij onderwijs vandaag en over hoe ongelooflijk boeiend dat werkveld is.

Met Vandenbroucke lag u soms overhoop over zijn ‘dirigisme’. Van Smet wordt na zijn Brussels ministerschap ook gezegd dat hij een eigenzinnige bestuursstijl heeft.

VAN HECKE: Ik wil afgaan op wat hij zelf te vertellen heeft en niet op een vermeend imago.

Mijn ervaring met Vandenbroucke was dat hij respect had voor het vrij onderwijs, zolang we kwaliteitsvol bezig waren. Maar in zijn bekommernis om de onderwijskwaliteit ging hij soms te ver. Zo heeft hij voor een aantal vakken in het basisonderwijs paralleltoetsen aangeboden, waardoor een school de prestaties van haar leerlingen kon vergelijken met die van een school met een gelijksoortig profiel. Op zich leek dat een goed systeem van feedback, maar het VSKO was radicaal tegen omdat de concrete invulling van kwaliteitszorg op de eerste plaats een taak is van de onderwijskoepels en de scholen, niet van de overheid. Wij werken al meer dan vijftig jaar met interdiocesane proeven. Het grote verschil is dat die proeven stoelen op onze leerplannen die van de scholen vragen dat ze meer doen dan de eindtermen halen. De eindtermen leggen enkel de minimale doelstellingen vast voor wat een leerling moet kennen en kunnen. De paralleltoetsen van Vandenbroucke gaven een signaal dat scholen de lat minder hoog mochten leggen.

Wie me kent, weet hoe fundamenteel ik de vrijheid van onderwijs vind. Niet alleen voor katholieke scholen, maar voor de scholen van alle onderwijsnetten. Vrij onderwijs betekent dat scholen op een eigen manier hun pedagogisch project kunnen realiseren en dat leerkrachten de passie voor hun vak kunnen waarmaken. Hoe meer die vrijheid en die passie worden gefnuikt, hoe lager de kwaliteit van het onderwijs in de toekomst zal zijn.

Had u, 20 jaar na Daniël Coens, niet graag opnieuw een CD&V-minister van Onderwijs gehad?

VAN HECKE: Tijdens de Vlaamse regeringsonderhandelingen heb ik even gedacht dat dit goed zou zijn om ook de beleidsdeskundigheid inzake onderwijs van een aantal mensen binnen de partij te verhogen. Maar het katholiek onderwijs staat ook zo sterk – met 65 procent van het aanbod in het basisonderwijs en 75 procent in het secundair onderwijs – dat we steeds een voet tussen de deur hebben. Geen enkele minister van Onderwijs kan een beleid voeren dat principieel indruist tegen het katholiek onderwijs.

Vandenbroucke was bevoegd voor Onderwijs én Werk. In de nieuwe Vlaamse regering is die combinatie opgegeven.

VAN HECKE: Ik heb daar een dubbel gevoel over. Die bevoegdheidscombinatie heeft positieve zaken opgeleverd, zoals de convenanten met de bedrijfssectoren over een betere afstemming tussen onderwijs en ondernemingen. Er zijn raakvlakken en onderwijs moet inderdaad de kansen op werk voor jongeren verhogen, maar het is niet zomaar een toeleverancier voor de arbeidsmarkt. Als ik dat laatste hoor, gaan mijn haren rechtop staan. Onderwijs moet ook een algemene, persoonsgerichte vorming blijven organiseren voor kinderen en jongeren. Voor een groeiend aantal onder hen is de school de eerste en enige plaats waar ze met anderen leren samenleven.

Dat Smet ook verantwoordelijk is voor Jeugd, schept dan wellicht een extra opportuniteit?

VAN HECKE: Zeker. Dat sluit ook aan bij het idee van de brede school, tenminste als die bedoeld is als een schoolomgeving waar jongeren zich thuis voelen en die hen ook laat kennismaken met het aanbod op het vlak van jeugd, sport en cultuur. Die samenwerking kunnen Smet en andere Vlaamse ministers ongetwijfeld bevorderen.

Het hoofdstuk over het onderwijs in het Vlaamse regeerakkoord stelt dat ‘elk talent telt’ en dat de door Vandenbroucke gestarte ‘Tienkamp voor Gelijke Kansen’ wordt voortgezet. Vindt u die ambitie niet een beetje mat?

VAN HECKE: Vandenbroucke heeft duidelijk nog de pen vastgehouden voor het onderwijshoofdstuk. Belangrijk is dat erkend wordt dat onderwijs jongeren voorbereidt om verantwoordelijk en kritisch in de samenleving te staan en dat onderwijs niet alleen onderricht, maar ook opvoeding is. Voorts is er een lijst van thema’s die de nieuwe minister van Onderwijs zal aanpakken: de hervorming van het secundair onderwijs, de leerzorg, de herwaardering van het lerarenberoep, de gelijke onderwijskansen, de scholenbouw, et cetera. Dat is een mooie opsomming, maar er worden weinig keuzes gemaakt. Tot Smet met zijn beleidsnota komt, blijft het vaag.

Misschien is een uitstel van keuzes goed? De Christelijke Onderwijscentrale klaagt dat in de vorige regeerperiode veel onderwijsdecreten zijn goedgekeurd die nog moeten worden uitgevoerd.

VAN HECKE: Een soortgelijke opmerking stond in ons memorandum vóór de Vlaamse verkiezingen van 7 juni. Onder Vandenbroucke is de locomotief vertrokken, maar niet alle sporen zijn al gelegd. We moeten de tijd nemen voor de implementatie van een aantal maatregelen. Ik geef een voorbeeld: het hoger beroepsonderwijs, dat jongeren met te beperkte capaciteiten voor een professionele bacheloropleiding de kans geeft om na het secundair onderwijs het niveau van hun opleiding tot een bepaald beroep te verhogen. Dat opzet voorziet zeker in een behoefte. Maar welke inbreng hebben het secundair onderwijs, de hogescholen en het volwassenenonderwijs? Welke plaats krijgt het hoger beroepsonderwijs in de kwalificatiestructuur? En hoe maken we ‘bruggen’ om voor de schoolloopbaan van jongeren een continuüm te vormen, dat start in het technisch en beroepsonderwijs en dat via het hoger beroepsonderwijs leidt naar professionele bacheloropleidingen? Om op al die vragen te antwoorden, is er nog veel werk aan de winkel.

Ongeveer 15 procent van de jongeren verlaat het secundair onderwijs zonder diploma of een andere kwalificatie. Dat aantal moet tegen 2010 onder de 10 procent gezakt zijn. Is dat een realistische doelstelling?

VAN HECKE: Als we die ambitie niet zouden hebben, zijn we het niet waard om onderwijs te verstrekken. Er zijn ook instrumenten om dat te realiseren. Op de eerste plaats moet de ongekwalificeerde uitstroom van leerlingen uit het lager onderwijs zo snel mogelijk omlaag, want zij halen vaak niet de eindstreep in het secundair onderwijs.

Een groep van jongeren voelt zich ook niet goed op school. Daarin spelen sociaaleconomische, psychologische en emotionele achtergrondkenmerken een rol. Het niet-welbevinden van jongeren is dus niet alleen toe te schrijven aan het onderwijs. Daarom doe ik een oproep tot mensen uit het jeugdbeleid, de jeugdzorg, de integratiesector en de welzijnszorg om die jongeren samen weer enthousiast te maken voor een schoolopleiding door hen veiligheid, rust en een perspectief te geven.

Hoe kan dat worden geconcretiseerd?

VAN HECKE: Leerlingbegeleiding is nu meestal een taak van mensen die enkel pedagogisch geschoold zijn. En leerkrachten kunnen weliswaar problemen van jongeren detecteren, maar niet remediëren. Om deze hiaten op te vullen, hebben scholen ook jeugdwerkers, jeugdpsychologen enzovoort nodig. Onder meer daarom vragen we dat ze de middelen die ze dienen te besteden aan bijvoorbeeld veiligheid of informatica ook daarvoor zouden kunnen gebruiken. Dan kunnen ze competente mensen aantrekken om leerlingen uit een problematische leefomgeving en hun gezinnen te begeleiden. Het geld daarvoor moet ook niet alleen van Onderwijs komen. Andere Vlaamse ministers kunnen eveneens een deel van hun budget in scholen besteden.

Vooraleer te kijken naar de ‘output’ van het secundair onderwijs, zijn er volgens u eerst ingrepen in het basisonderwijs nodig.

VAN HECKE: Dat zeg ik al geruime tijd. Vooral in de grootsteden haalt een aanzienlijke groep van leerlingen de eindtermen en dus ook het getuigschrift van het lager onderwijs niet. Daardoor kunnen ze in het secundair onderwijs alleen starten in een zogenaamde B-richting, die voorbereidt op beroepsonderwijs. Stel dat zo’n leerling twee linkerhanden heeft en intelligent genoeg is, maar door een gebrekkige taalkennis het pad van een B-richting op moet – dat is toch verschrikkelijk? Het gaat ook vaak om leerlingen, die tot 13 of zelfs 14 jaar in het lager onderwijs blijven hangen. Met hun ervaring van schoolmislukkingen wachten ze alleen maar tot ze 18 jaar zijn om te stoppen. Zo ontstaat een grote groep van jongeren met een negatieve instelling ten opzichte van het onderwijs én de samenleving. Dat kan door geen enkele nieuwe structuur van het secundair onderwijs worden rechtgezet.

Wat kan het basisonderwijs daaraan doen?

VAN HECKE: Scholen met veel maatschappelijk kwetsbare leerlingen krijgen meer middelen voor hun werking. Maar het vergt ook extra mankracht om bijvoorbeeld met maatwerk in kleinere groepen iets te doen voor leerlingen met een beperkte kennis van het Nederlands. Daarnaast is er behoefte aan overleg met middenveldorganisaties van de allochtone gemeenschap om aan die gezinnen uit te leggen dat we respect hebben voor hun cultuur, maar dat hun kinderen alleen maar kunnen slagen in ónze schoolcultuur en als ze voldoende Nederlands kennen. Sommige scholen zetten daarom in op ouderparticipatie, maar ze stoten helaas ook op wantrouwen en onbegrip.

Is de geplande hervorming van het secundair onderwijs, die is voorbeid door een commissie onder leiding van voormalig topambtenaar Georges Monard, dan voor de Griekse kalender?

VAN HECKE: Nee. Ik verzet me wel tegen de bewering van de Leuvense professor Ides Nicaise dat voornamelijk het secundair onderwijs de sociale ongelijkheid bestendigt. Daar hoort dan de stelling bij dat een brede gezamenlijke eerste graad in het secundair onderwijs een oplossing zou zijn voor het probleem van de schotten tussen het algemeen, technisch en beroepssecundair onderwijs (aso, tso en bso), die maken dat leerlingen vastzitten als ze eenmaal een keuze hebben gemaakt. Mijn repliek is dat het dan al te laat is en dat een grote groep van leerlingen zich na het basisonderwijs niet meer vrij kan oriënteren.

Trapt ook de commissie-Monard niet in die valkuil? Ze stelt voor dat leerlingen pas na een eerste algemene graad kiezen voor een richting in vier ‘belangstellingsgebieden’, die in de plaats komen van de klassieke opdeling tussen aso, tso en bso.

VAN HECKE: De voorstellen in de nota-Monard zijn vrij evenwichtig en vormen een solide basis voor overleg. Men wil behouden wat goed is en verbeteren wat verbeterd kan worden. Maar zonder op het debat vooruit te lopen: veel belangrijker dan het invoeren van een nieuwe terminologie lijkt mij dat leerlingen niet volledig worden opgesloten in een bepaalde studierichting en kunnen overschakelen naar een andere richting als ze meer zicht hebben op hun talenten. Dat is niet mogelijk als de muren tussen de oude onderwijsvormen of de nieuwe belangstellingsgebieden te hoog blijven.

De modernisering van het buitengewoon onderwijs en de leerzorg zijn een struikelblok voor Vandenbroucke geweest. Toch staan ze opnieuw in het regeerakkoord.

VAN HECKE: Terecht. Een kind met een functiebeperking of leerstoornis moet naar die school kunnen gaan, waar het zich op de beste manier kan ontwikkelen. Is dat het gewoon onderwijs, dan is dat prima. Maar gooi de sterke kanten van het buitengewoon onderwijs vooral niet weg. Vandenbroucke heeft voor zijn plan rond leerzorg nuttige bouwstenen aangereikt, maar hij vond ook dat gewone scholen meer moesten doen voor kinderen met een functiebeperking. Als een minister hen daartoe echter dwingt, lukt het nooit. Ik zeg: laat gewone scholen ernstig onderzoeken of en hoe ze kinderen met een functiebeperking in een langlopend schooltraject kunnen meenemen. Dat is de enige manier om te vermijden dat die kinderen, net als vijftig jaar geleden, weer op de achterste banken in de klas verzeilen.

Smet zal ook niet ontkomen aan het probleem van een groeiend lerarentekort?

VAN HECKE: Op dit ogenblik melden zich veel meer sollicitanten bij de scholen voor technische praktijkvakken en sommige algemene vakken. Daar zit de crisis allicht voor iets tussen. Maar het probleem is desondanks reëel. Voor een doelmatige aanpak moeten we eerst de juiste redenen kennen. Heeft het te maken met de maatschappelijke waardering voor de leraar? Of met de vlakke loopbaan die jonge mensen niet aantrekkelijk vinden? Of met het feit dat het zo moeilijk is om de opdracht van een oudere leraar meer te differentiëren? In afwachting vragen we om de overstap van mensen uit bedrijven en andere sectoren naar het onderwijs te vergemakkelijken. Voor dergelijke ‘zij-instromers’ kan meer worden gedaan dan tot nu toe. Het zou toch fantastisch zijn als topmanagers zoals Karel Vinck en Urbain Vandeurzen op het einde van hun loopbaan nog enkele jaren kunnen lesgeven in een secundaire school?

Bent u niet ontgoocheld over het begrotingstraject van de Vlaamse regering? In 2010 en 2011 is er geen extra geld voor onderwijs en ook daarna gaat maar een bescheiden deel van de nieuwe uitgaven naar onderwijs.

VAN HECKE: Men heeft me gezegd dat ik al blij mag zijn dat onderwijs niet heeft moeten inleveren. Uiteraard ben ik teleurgesteld, want Smet kan geen nieuwe initiatieven nemen als er geen geld is. Bovendien zal de afgesproken verhoging met 10 procent van het budget voor het hoger onderwijs al een groot deel van de nieuwe uitgaven opslorpen.

De realiteit is dat de nieuwe Vlaamse regering op de centen moet letten. Tegelijk weet ze dat in de vorige regeerperiode beslissingen genomen zijn die in de komende jaren financieel doorwerken. Ik denk aan de alternatieve financiering van de scholenbouw en de verhoging van de werkingsmiddelen voor het leerplichtonderwijs.

Smet kan eigenlijk niet veel meer doen dan het beleid van Vandenbroucke uitvoeren?

VAN HECKE: Geen enkele minister kan een bocht van 180 graden maken met beleidslijnen van een voorganger, die in het onderwijs breed gedragen zijn.

DOOR PATRICK MARTENS/foto’s filip naudts

‘Geen enkele minister van Onderwijs kan een beleid voeren dat fundamenteel indruist tegen het katholiek onderwijs.’

‘Onderwijs moet inderdaad de kansen op werk voor jongeren verhogen, maar het is niet zomaar een toeleverancier voor de arbeidsmarkt.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content