Brecht werkte bij tijd en wijle voor de film, maar dat leverde meestal ontgoochelingen op.

Bertolt Brecht en de film, het was niet bepaald een ideaal huwelijk, zoals andermaal blijkt uit een retrospectieve in het Brussels Filmmuseum ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de Duitse dramaturg. Nochtans toonde Brecht zich vrij snel gewonnen voor het nieuwe medium. Hij publiceerde theoretische teksten over deze “kunstvorm voor de massa”, liep hoog op met de Amerikaanse slapstick ( Laurel & Hardy, Buster Keaton) en omschreef Chaplin later als de voorloper van zijn “epische theater”.

Maar zodra de film zich met zijn werk bemoeide, liep het mis. Zo sleepte hij de producenten van de eerste verfilming van zijn “Dreigroschenoper” (1931) al voor de rechter. Toen de nazi’s aan het bewind kwamen, emigreerde Brecht en belandde via Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk, Scandinavië en de Sovjet-Unie, uiteindelijk in 1941 in de VS.

De Hollywoodse levensstijl beviel de auteur van “Mutter Courage” wel: dankzij hem en andere inwijkelingen ( Aldous Huxley, Thomas Mann, Igor Stravinsky, Christopher Isherwood) was Los Angeles tijdens de oorlogsjaren de intellectuele en artistieke hoofdstad van de wereld. Maar in het studiosysteem kon hij moeilijk aarden. Hij werkte aan de scripts van ruim vijftig nooit gerealiseerde projecten, van een fabel over het bakken van brood tot een moderne adaptatie van “Macbeth” in het slachthuis.

Een van zijn scenario’s geraakte toch verfilmd, evenwel zonder dat Brecht op de generiek werd vermeld: “Hangmen Also Die” (1943), de film van Fritz Lang over de aanslag van de Tsjechische weerstand tegen ReichsprotektorHeydrich.

In 1947 hield hij het voor gezien in Amerika. Door zelf de wijk te nemen, vermeed hij te moeten verschijnen voor het HUAC, de senaatscommissie die een onderzoek voerde naar communistische activiteiten in Hollywood. Brecht vestigde zich in Oost-Berlijn, maar ook daar boterde het niet tussen hem en het filmbedrijf.

Brecht had misschien meer geluk met films die niet rechtstreeks op zijn werk geïnspireerd waren maar die zijn vervreemdende effecten toepasten op film. De ironie is dat dit pas gebeurde in het vaarwater van mei ’68, een decennia na zijn dood in 1956. Bovendien ging het hier vooral om strenge theoretische manifesten, die enkel gesmaakt werden door een radicale elite die niet meer hoefde overtuigd te worden. Terwijl Brecht precies het populaire karakter van de film zo belangrijk had gevonden.

BOEVENFILMS

In het Brussels Filmmuseum wordt deze maand de moeizame relatie “Brecht und Film” zo volledig mogelijk in kaart gebracht.

Brechts vroegste bemoeienis met de film dateert al van het begin van de jaren twintig. “Mysterien eines Friseursalons” is de enige bewaard gebleven film van een serie burleske en surrealistische kortfilms die hij zelf vervaardigde in samenwerking met Erich Engel en Karl Valentin. De meest recente adaptatie van zijn werk is inmiddels al een kwarteeuw oud: de zelden vertoonde “Galileo”-verfilming door Joseph Losey, een adaptatie van het toneelstuk dat Brecht destijds in Californië zelf op de planken had gebracht en met Charles Laughton in de rol van een van de grootste ketters aller tijden.

Naast de adaptaties van Brecht is er ook een tweede luik, “Brechtiaanse cinema”, dat ons onvermijdelijk naar Frankrijk voert: het waren immers de Parijse intellectuelen die in de jaren zestig te pas en te onpas met het begrip “brechtien” schermden.

Jean-Luc Godard maakt in veel van zijn films gebruik van Brechtiaanse effecten, zoals slogans en tussentitels om de wilde handeling begrijpelijk te maken.

Verrassend omwille van de cultuurschok, zijn de invloeden van de Duitse toneelmeester op de flamboyante politieke parabel van de Braziliaan Glauber Rocha (“Der Leone has sept carbeças”) en op de Bengaalse melodrama’s van de marxist en Brecht-vertaler Ritwik Ghatak.

Boeiend is natuurlijk om te zien hoe de jonge Duitse cinema vanaf de jaren zestig refereert aan dit monument uit de moderne Europese theatergeschiedenis. Bijna alle roergangers van de Neue Deutsche Kino vielen in hun beginperiode terug op Brecht: Kluge, Fassbinder, Straub, Schlöndorff en Syberberg.

Op uitnodiging van een links toneelgezelschap uit New York, trok Brecht in de jaren dertig al een eerste keer naar de States. Het Amerikaans theater vond hij maar niks en hij verscheen niet op de repetities omdat hij liever in de donkere zaal zat. Daar zag hij snel na elkaar “Little Caesar”, “Scarface” en de boevenfilms met James Cagney. Deze populistische visie op het kapitalisme à la Al Capone, inspireerde hem tot het toneelstuk “De weerstaanbare opkomst van Arturo Ui”, waarin Hitler en zijn trawanten getransformeerd worden tot gangsters uit Chicago.

Omgekeerd valt er van Brechts erfenis in de huidige Amerikaanse film niet veel te bespeuren. Toch schroomde de Amerikaanse amusementswereld zich niet om gretig uit het werk van deze radicale pessimist te plukken, zonder zich veel zorgen te maken over de antikapitalistische teneur van Brechts marxistische leerstukken: geen oude glorie in Las Vegas die niet de meestamper “Mack the Knife” (uit “De Driestuiversopera”) op het repertoire heeft.

“Brecht und Film” van 1 tot 26/5 in het Filmmuseum in Brussel. Info: 02/507.83.70.

Patrick Duynslaegher

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content