‘Poëzie, dat ben ik. En pensioen, dat ken ik niet.’ Toen Paul Demets in januari 2005 voor Knack het laatste on the spot-interview met Christine D’haen had, klonk de beste Vlaamse naoorlogse dichteres strijdbaarder dan ooit. Ook al takelde het lichaam af, toch schaafde ze nog elke dag aan het perfecte gedicht, waarvan ze wist dat het een onbereikbaar ideaal was. D’haen: ‘Zo is het leven: wat je ook doet, het is nooit goed genoeg.’

D’haen leek aanvankelijk na haar studie Germaanse filologie voorbestemd voor een leven in het onderwijs. Ze werd lerares in een Brugse normaalschool, waar ze naar eigen zeggen haar leerlingen in de finesses van de Engelse grammatica én literatuur inwijdde. Ze raakte meer en meer behekst door de toverkracht van de taal en begon na de Tweede Wereldoorlog te dichten. Haar officiële poëtische debuut in 1958, dat laconiek Gedichten 1947-1958 heette, sloeg in als een bom. Net op het moment dat de Vijftigers met hun vrijgevochten gedichten zonder veel ritme grote sier maakten, presenteerde zij een gepolijste verskunst vol classicistische metra en rijmen. ‘Daimoon megas’, het bekendste en meest gebloemleesde gedicht van D’haen, dat in deze debuutbundel stond, deed anthologiemaker Gerrit Komrij uitroepen: ‘Dit is een van de gedichten waarvoor ik, gesteld dat ik een Turk was, Nederlands zou willen leren.’ De Turk in kwestie moet dan wel enigszins vertrouwd zijn met het Grieks om te weten dat de titel ‘machtige demon’ heet en rechtstreeks verwijst naar het Gastmaal van Plato waar Diotima dit demonische antwoord geeft op Socrates’ vraag naar het wezen van de liefde. Kortom, wie D’haen leest, duikt samen met haar demon in de mythologische en culturele schatkamer van de westerse beschaving, waar het niet alleen schittert en glanst maar nu en dan ook fel spookt.

In de jaren zestig ging ze aan de slag in het Gezellearchief en leerde ze haar grote poëtische liefde kennen. Ze vertaalde ‘haar’ Gezelle in het Engels en schreef een biografie, De wonde in ’t hert, over hem. Ondertussen sleep ze gestaag verder aan haar poëtisch oeuvre. Onyx (1983) en Mirages (1989) zijn de hoogtepunten ervan. Het deed haar deugd dat ze toen door de jonge, postmodernistische hemelbestormers, met Dirk Van Bastelaere op kop, op het schild werd gehesen als la grande dame die lang voor de jaren tachtig het begrip interteks-tualiteit salonfähig had gemaakt. Dat ze als eerste vrouw uit handen van koningin Beatrix in 1992 de Prijs der Nederlandse Letteren kreeg, moet haar het gevoel van een tweede jeugd hebben bezorgd.

Ze begon vanaf eind jaren tachtig eveneens proza te schrijven. Resultaat was een bijzondere mix van notities, verhalen en brieven, waarin ze over zichzelf vertelde en hoe ze de demon van de dichtkunst had ontdekt en ondergaan. Ze beschouwde zichzelf eerst en vooral als dichteres, maar wie Uitgespaard zelfportret (2004) leest, ontdekt een schrijfster die ongemeen beeldend én scherp zichzelf, de kunst en de wereld observeert. D’haen trok zich meer en meer terug in haar Brugse huis en liet vooral van zich horen omdat ze protesteerde tegen het helse lawaai van de ratelende paardenkoetsen op de kasseien in haar straat. Toen Margot Vanderstraeten in oktober 2007 voor De Morgen het laatste interview met haar had – opgetekend via een briefwisseling – klonk ze pessimistischer dan ooit, allicht ook omdat ze toen al ongeneeslijk ziek was: ‘Het begrip “poëzie” is dood.’ Ze zag alleen maar kunstenmakers aan het werk en verzendraaiers. Met de dood van deze 85-jarige schrijfster blijft de machtige demon van de erudiete poëzie verweesd achter.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content