De Nederlandse vertaling van Petrarca stelt hartveroverende problemen.

Dat liefde, waarheid, trouw en vrede in ballingschap vertoeven, dat liefdeloosheid, leugen, ontrouw, tweedracht en oorlog aan de macht zijn en alom op aarde een waar schrikbewind uitoefenen, dat goddeloze roversbenden onder het mom van rechtvaardigheid al wat hun voor de voeten komt naar believen plunderen en brandschatten, dat steden noch koningen deze excessen een halt kunnen toeroepen, dat de normen en waarden zijn aangetast, de studies verkommerd en de zeden verslechterd, dat alles is evident, en het is niet minder evident dat de wortel van dit kwaad alleen maar bij de mensen ligt.” (Brief aan Guido Sette, circa 1368)

Francesco Petrarca leefde van 1304 tot 1374, in Italië en in het zuiden van Frankrijk. Hij had het klimaat mee en de tijd tegen: het was de roerige periode van de pausen van Avignon, die door Petrarca voor duivels en addergebroed werden uitgekreten in alle talen die hij meester was. Maar het was ook de tijd dat er iets bewoog, in Italië en in de cultuur van West-Europa zeer in het algemeen, en in het middelpunt daarvan stond de schitterende, de modieuze, de briljante Francesco. Hij schreef, in het Latijn, honderden brieven, waarvan er tot nu toe 626 uitgegeven zijn. Dat was ook de bedoeling: hij probeerde zelf de grote Romeinse briefschrijvers als Cicero en Seneca na te volgen, beschouwde zijn brieven ten volle als literaire werken, schreef en herschreef ze en vijlde ze bij, en klasseerde ze in verzamelingen met de bedoeling ze in boekvorm te publiceren. Een hele reeks brieven was trouwens aan niet-bestaande personen gericht: aan Italië, aan het nageslacht, aan voorzaten als Socrates, Titus Livius of Marcus Tullius Cicero. Voor de politiek en religieus geëngageerde intellectueel Petrarca was wat hij in het Latijn schreef zijn echte productie. Zijn gedichten in het Italiaans, de volkstaal, waarmee hij bij ons en bij de Italianen belangrijk gebleven is, vond hij maar “onbenulligheden”. Of dat beweerde hij toch, in het Latijn: nugellae.

Frans van Dooren, die zowel het een als het ander vertaalde, wil hierover geen standpunt innemen. “Ook al heeft de geschiedenis hem op dit punt ongelijk gegeven,” schrijft hij bij zijn vertaling van een selectie “Brieven”, “overeind blijft dat zijn Latijn (…) een bewonderenswaardige uiting is van letterkunde in de ware zin des woords. De Canzoniere mag dan artistiek gezien op een hoger niveau staan, de Latijnse werken zijn meer doordrenkt van ’s schrijvers culturele hartstocht en literaire betrokkenheid. In het Italiaans excelleert Petrarca als kunstenaar, in het Latijn als geëngageerd intellectueel. En in deze laatste hoedanigheid is hij een van de eerste en tegelijk ook een van de belangrijkste exponenten van het Italiaanse humanisme.”

TEN HEMEL OPGEVAREN

Natuurlijk: het werk van een geëngageerd intellectueel is altijd tijdgebonden. Maar de brieven van Petrarca, briljant geschreven en vertaald, zijn ook vandaag nog interessant. Ze zijn minutieus, eenzijdig, heftig, ze tonen ons een wereld die alleen op oude Italiaanse schilderijen te zien is (en de intriges staan daar niet eens op); ze tekenen een voor mij totaal onbegrijpelijke Francesco Petrarca ten voeten uit. Maar ze hebben niets te maken met de verzen die Europa veroverd hebben.

Op school leerden we dat Petrarca beroemd werd met zijn sonnetten voor Laura, waarmee hij de Europese literatuur vernieuwde. Maar, what about Laura? Dat werd er niet bij verteld. Volgens het schema van Van Dooren zou hij haar ontmoet hebben in 1327, en stierf zij in 1348 aan de pest. Intussen had Francesco een zoon en een dochter bij een andere vrouw. Maar dat is het raadsel niet. Raadselachtig is de in het Latijn gestelde brief “aan het nageslacht”, de kleine autobiografie van Petrarca, opgezet in 1350 en afgewerkt twintig jaar later: “In mijn jeugd heb ik geleden onder één enkele liefde, die zeer diep op mij inwerkte, maar volkomen zuiver was. En ik zou er nog langer onder hebben geleden als de dood niet het vuur, dat al begon af te nemen, op wrede wijze, maar desondanks op het juiste tijdstip had geblust.” Als we ervan uitgaan dat het Petrarca hier menens is (we moeten wel, want het is niet de enige plek waar hij zich in die zin uitlaat), dan werpt dit een schril licht op wat hij met het woord “liefde” bedoelt – maar lees de aanhef van het Italiaanse sonnet 226:

Geen dier in ’t woud, geen vogeltje op de daken

is eenzamer dan ik en meer alleen.

Want sinds haar schoonheid uit mijn oog verdween,

mis ik mijn warme zon, mijn lichtend baken.

En plaats dat naast sonnet 346:

Zodra mijn liefste aan ’t einde van haar jaren

hierboven kwam, omringden haar om strijd

de zaligen en alle engelenscharen

vol van verbazing en genegenheid.

“Welk hemels licht straalt klaarder dan het hare?”

zeiden ze tot elkaar, “al lange tijd

is er geen ziel ten hemel opgevaren

die zulk een wonderschone glans verspreidt!”

En sinds zij blij van de aarde opwaarts klom,

heeft zij nog slechts ’t volmaakte in gedachten,

en af en toe kijkt zij vol liefde om

of ik haar volg, en lijkt ze op mij te wachten.

Vandaar dat ik steeds nader tot haar kom,

voelend dat zij mijn lijden wil verzachten.”

Zo blij was hij dus kennelijk toch ook weer niet. Maar waarom schreef hij in het Latijn dan dat hij het wél was? Misschien omdat het Latijn dat vereiste. Latijn was, voor Petrarca, een ernstige taal: de taal van Cicero en Suetonius, maar ook die van Sint-Augustinus, de paus en de kerk, het intellectuele en ideologische corps waar hij toe behoorde. Volgens Petrarca hoorde een geestelijke in het Latijn niet met liefde bezig te zijn, tenzij misschien met de liefde tot God. Op een rationeel niveau kon hij er zich dus over verheugen dat God zijn geliefde tot zich geroepen had, en zo een eind had gemaakt aan het dilemma.

GEEN LITERAIRE CANON

In het Italiaans daarentegen stond het denken hem vrij. Dat was immers de taal voor frivoliteiten en onbenulligheden, dwaasheden zoals persoonlijk verdriet om verloren geliefden, een taal die jong en soepel genoeg was, en waarin nog geen literaire canon bestond. Een taal waarin je je eigen genre kon creëren – en dat was precies wat Petrarca deed. De tegenstelling is dus tegelijk groter en minder groot dan men denkt. Ze ontstaat uit het feit dat Petrarca nog in een gesloten wereld leefde: een wereld waarin alles een plaats had, bepaald en verklaard door de Kerk. Een wereld waarin men niet anders kon denken dan de mainstream, die door de Kerk bepaald werd. Maar tegelijk behoorde Petrarca zelf al bij een volgende wereld: die van het humanisme en de naderende moderne tijd, waarin anders denken, hoe gevaarlijk ook, juist een vereiste zou worden.

Dit soort exegese helpt natuurlijk om een raadselachtige maar fascinerende figuur in kaart te brengen. Toch zou het allemaal nauwelijks de moeite waard zijn als de dichter Petrarca minder groot was geweest. Want daar gaat het natuurlijk om. De sonnetten van zijn liedboek zijn volgens alle getuigen – en dat zijn er veel – zo volmaakt van vorm en zo muzikaal van taal en vers, en tegelijk zo elegant van beeldspraak dat ze onverbiddelijk tot imitatie oproepen. Dat is dan ook gebeurd, en de Italiaanse gedichten van Francesco Petrarca zijn een voertuig geworden voor de verspreiding van het humanisme in Europa. Het petrarcisme werd zelfs een stroming, die in Frankrijk navolging kreeg in de school van de pléiade. Petrarca’s poëzie werd vertaald en op muziek gezet en heeft ook in het Nederlandse taalgebied talloze dichters geïnspireerd, van P.C. Hooft tot Hugo Claus.

Frans van Dooren, die naast de brieven dus ook de gedichten vertaalde, heeft geprobeerd dat in het Nederlands even perfect en onnavolgbaar te doen als Petrarca het in het Italiaans deed. Ondoenlijk misschien, maar goed en heldhaftig geprobeerd, ook al omdat hij er zijn tijd voor neemt: de “Sonnetten en andere gedichten” waren, in zijn vertaling, al eerder verschenen. Maar hij werkt voort en voegt er, bij elke nieuwe uitgave, een paar gedichten aan toe. De nieuwste druk (de vierde) bevat nu 49 sonnetten, twee canzonen en een passage uit de “Trionfo della Morte”, allemaal tweetalig in het Italiaans van Petrarca en het Nederlands van Van Dooren.

Francesco Petrarca, “Brieven”, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 306 blz., 1339 fr.

“Sonnetten”, 172 blz., 799 fr.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content