Patrick Martens

Solidariteit is een belangrijk thema voor de politieke partijen en hun kiezers. Ideologische opvattingen raken het draagvlak van de sociale zekerheid. Ook in de actieve welvaartsstaat is de tegenstelling tussen links en rechts relevant.

Een grote meerderheid van de Vlamingen deelt nog altijd de positieve opvattingen over de verzorgingsstaat. Ze vinden dat ze solidair moeten zijn met anderen die werkloos, ziek of oud worden. Bijdragen aan de sociale zekerheid beschouwen ze als een morele plicht. Maar die houding zwakt enigszins af als hen wordt gevraagd om zelf meer bij te dragen om de sociale uitkeringen op peil te houden of te verhogen. Dat doet geen afbreuk aan hun ideeën over die uitkeringen en andere sociale maatregelen. Pensioenen en vergoedingen van de ziektekosten mogen gerust verhoogd worden. Tegenover werklozen en OCMW-steuntrekkers bestaat er opvallend veel argwaan.

Dat blijkt uit een onderzoek naar het draagvlak van solidariteit. Het werd uitgevoerd door de onderzoeksgroep TOR (Tempus Omnia Revelat) onder leiding van professor Mark Elchardus. TOR maakt deel uit van de Vakgroep Sociologie van Vrije Universiteit Brussel en werkte voor een grootscheepse enquête bij 7500 Vlamingen van 18 tot 75 samen met P&V Verzekeringen en Knack. Die bevraging leverde meer dan 3600 bruikbare vragenlijsten op.

Voor de zomer en ook vorige week stelden we al grote delen van de resultaten voor. Daaruit bleek dus dat het draagvlak van de solidariteit zeer groot blijft, hoewel de sociale zekerheid de laatste decennia scherpe kritiek vanuit neoliberale hoek kreeg en budgettair onder grote druk stond. Maar het draagvlak brokkelt af: bij jongere generaties die geen affiniteit hebben met de naoorlogse uitbouw van het stelsel, en – heel opvallend – bij laaggeschoolden, ouderen en mensen met een laag inkomen.

Die sociaal kwetsbare groepen hebben het meest baat bij een goede sociale bescherming, maar ze denken relatief meer dat de sociale zekerheid te veel ‘een hangmat’ is geworden die mensen lui en afhankelijk maakt. Onbehagen is de oorzaak. Een somber toekomstbeeld en onveiligheidsgevoelens geven dat onbehagen voedsel. Het drijft hen naar de rechterzijde van een sociaal-culturele breuklijn, waar men niets moet weten van migranten, eigenbelang voorrang krijgt op solidariteit en het vertrouwen in de politiek gering is.

MENINGSVERSCHILLEN

In een nieuw deel van het TOR-onderzoek richtte Anton Derks zich op twee andere vragen. Hij wou weten of ook een sociaal-economische breuklijn de houding van de Vlamingen inzake solidariteit bepaalt. Daarnaast ging hij na hoe deze breuklijn (afgemeten aan onder meer het streven naar sociale gelijkheid, de rol van de overheid, de steun voor de sociale zekerheid en de kritiek op de verzorgingsstaat) het kiespubliek beïnvloedt. In het verlengde daarvan bekeek hij of die sociaal-economische breuklijn kan worden onderscheiden van de sociaal-culturele breuklijn en waarom ‘de loyaliteit van sociaal zwakke groepen met linkse politiek gedurende de laatste decennia vervaagd is’.

‘Zijn de bestaande inkomensongelijkheden rechtvaardig? Moeten mensen persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld voor sociale risico’s? Dient de overheid zich te mengen in het sociaal-economisch beleid of moet de markt zoveel mogelijk vrij spel krijgen? Over al deze vragen zijn er duidelijke ideologische meningsverschillen’, aldus Derks. Die vindt de TOR-onderzoeker terug in ‘de retoriek van de Vlaamse politieke partijen’ én in de houding van de Vlamingen.

In hun houding vallen de twee breuklijnen niet samen, maar ze kunnen ook niet zomaar los van elkaar worden gezien. Bij hoogopgeleide groepen is er bijvoorbeeld een ‘consistentie’ of samenhang: wie van hen een linkse of een rechtse positie op de ene breuklijn inneemt, doet dat ook in de meeste gevallen op de andere. Bij sociaal kwetsbare groepen (laaggeschoolden, mensen met een laag inkomen, arbeiders) is dan weer eerder sprake van ‘economisch populisme’: het wantrouwen in de politiek en in andere mensen (dat zich ook uit in een rechtse positie op de sociaal-culturele breuklijn) staat in de weg dat ‘hun sociale onvrede en de verzuchting naar meer gelijkheid’ leiden naar een linkse opstelling op de sociaal-economische breuklijn.

Voor de positie van de Vlamingen op die laatste breuklijn is overigens minder de plaats op de sociale ladder van belang dan de beroepssector. Bijna een derde van de zelfstandigen heeft een rechts economisch profiel. Dat is dubbel zoveel als bij de werknemers uit de privé- en publieke sector. Rechtse economische opvattingen (‘economische vrijheid is belangrijker dan een sterk uitgebouwde verzorgingsstaat’) spreken voorts vooral jongere generaties aan.

‘Maar’, zo zegt Derks nog, ‘slechts een minderheid van de bevolking (17 procent) is gewonnen voor een uitgesproken rechts of neoliberaal economisch beleid. Bij jongeren is hiervoor ook slechts een minderheid te vinden. Dat is een bijkomende reden om niet overdreven ongerust te zijn over het nakende einde van het draagvlak van solidariteit.’

KIESPUBLIEK

Welke invloed hebben die breuklijnen en houdingen op het kiespubliek van de Vlaamse partijen? In het TOR-onderzoek werd in het voorjaar van 2001 ook gepeild naar de kiesintenties, niet om voorspellingen over een stembusgang te doen, maar om het ideologisch profiel van de kiezers te achterhalen. De peiling vond dus plaats voor het ophouden van VU-ID en voor de naamsveranderingen van CVP en SP, maar ze verliest haar waarde niet.

Vijf grafieken schetsen het sociale profiel (inkomen, geslacht, beroepssector, opleiding, leeftijd) van het kiespubliek van de politieke partijen. Ze bevestigen de uitkomst van soortgelijke enquêtes. Inzake het ideologisch profiel zijn er opvallende verschillen zonder dat er sprake is van homogene groepen (zie grafiek ‘De oude en de nieuwe breuklijn’).

De VLD-kiezers zitten op de economische breuklijn rechts van het bevolkingsgemiddelde (gelijkheid is geen prioriteit; meer nadruk op economische vrijheid en lagere bijdragen voor de sociale zekerheid). Op de nieuwe, sociaal-culturele breuklijn sluiten de liberale kiezers aan bij de gemiddelde bevolkingsscore (25 procent zit rechts). De CD&V-kiezers stellen zich ‘gematigd links’ op de beide breuklijnen op. Het Agalev-electoraat is uitgesproken links of progressief op de twee assen. Ook de SP.A-kiezers zitten twee keer aan de linkerzijde, maar op de nieuwe breuklijn is die profilering veel minder sterk dan bij Agalev. De kiezers van het Vlaams Blok zitten extreem-rechts op die laatste breuklijn. Op de economische breuklijn halen ze globaal de rechtse score van de VLD-kiezers, maar het profiel van de Blokkiezers is duidelijk verschillend. Ze gaan mee in het economisch populisme (een sterk streven naar gelijkheid, maar ook harde kritiek op de verzorgingsstaat en weinig steun voor de sociale zekerheid).

Een belangrijke vaststelling is volgens Derks dat sommige partijen afstand willen nemen van de tegenstelling links-rechts. Ook in het project van de actieve welvaartsstaat zou ze aan belang inboeten. Maar bij de kiezers is die tegenstelling nog duidelijk actueel en relevant. Dat blijkt onder meer op de nieuwe breuklijn en voornamelijk door de ‘immense kloof die daar gaapt tussen de kiezers van Agalev en het Vlaams Blok. Dat blijkt ook als gekeken wordt naar de sociaal-economische houding van ‘linkse kiezers’ (SP.A en Agalev) en ‘rechtse kiezers’ (VLD en Vlaams Blok). Ongeveer een derde van de eerste groep wil meer bijdragen voor een gelijkere samenleving tegenover goed 15 procent van de rechtse partijaanhang. De noodzaak van een inkomensherverdeling door de overheid plaatst de kiezers van VLD (34 procent) en SP.A (64 procent) lijnrecht tegenover elkaar. Progressieve belastingen krijgen steun van ruim driekwart van de groene en socialistische kiezers. Die aanhang daalt tot 66 procent bij het Vlaams Blok en 55 procent bij de VLD (zie grafiek ‘Verschil tussen links en rechts’).

‘DE KLEINE MAN’

Derks gaat nog een stap verder. Hij deelde het politieke landschap in Vlaanderen op in ‘ideologische kavels’ of groepen en onderzocht hun relatie met het kiespubliek (zie kader ‘Van populistisch tot progressief’). Twee bevindingen zijn volgens hem niet evident. De ’traditionele collectivisten’ hebben sociaal-economisch een links profiel, maar voelen zich niet aangetrokken door linkse partijen. ‘Vermoedelijk gaat het vooral over de achterban van de christelijke arbeidersbeweging.’ De groep van ‘petit bourgeois’ heeft een economisch rechts profiel, maar vindt geen aansluiting bij de VLD.

In het algemeen springt trouwens ‘de gemodereerde opstelling’ van de Vlaamse partijen in het oog. Geen enkele partij zoekt op de sociaal-economische of de sociaal-culturele breuklijnen de ‘extreme’ kavels op (zie grafiek ‘Ideologische groepen versus kiespubliek’). Of anders gesteld: ze neigen naar het politieke centrum en spreken daarbij – bewust of niet – een deel van hun kiespotentieel niet aan.

Nog in verband met de ‘ideologische kavels’ en het kiespubliek merkt de TOR-onderzoeker opnieuw op dat de twee breuklijnen met elkaar verbonden zijn. ‘Geen enkele kavel of kiezersgroep is uitgesproken rechts op de ene en links op de andere breuklijn, en omgekeerd. Maar een sociologisch mechanisme trekt hen evenwel uit elkaar. Jongeren leggen meer de klemtoon op economisch rechtse opvattingen met minder steun voor de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat. Anderzijds tonen ze meer cultureel linkse opvattingen.’

Deze oefening liet Derks ook toe om na te gaan ‘of de ‘kleine man’ (nog) links is. ‘Volgens de traditionele schema’s vinden linkse partijen voornamelijk aanhang bij mensen onderaan de sociale ladder. Er zou een sterk verband zijn tussen sociale klasse en linkse partijvoorkeur. Maar die schema’s werden door elkaar geschud door twee ontwikkelingen: de opkomst van het Vlaams Blok (een rechtse partij met een sterke aanhang onder sociale zwakke bevolkingsgroepen) en van Agalev (een nieuw-linkse partij met een sterke aanhang onder de middenklasse).’

Voorts verschillen het kiespubliek van de SP.A en dat van Agalev grondig. Het eerste is eerder laaggeschoold, het tweede hoogopgeleid. Bij Agalev moet de kiezer in de eerste plaats sociaal-progressief zijn. Voor de SP.A-kiezer hoeft dat niet en hebben de laagopgeleide mensen een grotere kans om voor die partij te stemmen. ‘Wellicht is de SP.A in de ogen van veel mensen nog altijd de partij van de kleine man en motiveert dat een aantal laagopgeleide mensen om voor haar te stemmen’, aldus Derks.

Maar diezelfde ‘kleine man’ geeft zijn stem dus ook steeds meer aan het Vlaams Blok. Daar hoort een kanttekening bij. Die partij ‘rekruteert haar kiezers niet zozeer bij de lage inkomensgroepen, maar voornamelijk bij de lageropgeleiden. In de postindustriële kennismaatschappij is het opleidingsniveau een cruciale determinant van status en levenskansen geworden en dat is bedreigend voor mensen met een lage opleiding.’ Dat brengt Derks bij een ander inzicht: ‘Het discours van de actieve welvaartsstaat, dat in Vlaanderen ook door de SP.A wordt uitgedragen, legt sterk de nadruk op scholing en permanente vorming. Dat bevestigt ongewild de problematisering van laaggeschoolden.’

Patrick Martens

Van 3 november af vindt u nieuwe delen van de studie over het draagvlak van de solidariteit op de website van de Vakgroep Sociologie van de VUB: www.vub.ac.be/TOR.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content