Koosjer, stiekem, gotspe, gozer: Hebreeuwse of Jiddische woorden die ook ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Ingrid Van Daele
alia: letterlijk ‘opgang’; 1) emigratie naar Israël; 2) het opgeroepen worden voor het lezen van de Thora
aron hakodesj: de heilige ark in de synagoge, de kast voor de thorarollen
Asjkenazi: Jood afkomstig uit Midden- of Oost-Europa
bar mitswa: Joodse jongen van dertien die religieus meerderjarig is
bat mitswa: Joods meisje van twaalf dat religieus meerderjarig is
bima: verhoogd platform in de synagoge waar de Thora wordt voorgelezen
challe: gevlochten brood dat vooral op de sabbat wordt gegeten
chanoekia: chanoekalamp (vaak een kandelaar) voor acht lichten plus een extra licht waarmee de andere worden aangestoken
charoset: zoet mengsel van amandelen, appels, rozijnen, kaneel en wijn, dat op Pesach (paasfeest) wordt gegeten, ter herinnering aan de leem waarmee de Joden in Egypte als slaven huizen bouwden
chassied: aanhanger van het chassidisme, een sociaal-religieuze Joodse stroming die in de 18e eeuw ontstond in Oost-Europa
choepa: huwelijksplechtigheid, maar ook het baldakijn waaronder het bruidspaar staat
Erets Jisraël: het land Israël, in het bijzonder: Joodse benaming voor Palestina vóór de Israëlische onafhankelijkheidsverklaring in 1948
eroev: omheining van een gebied waarbinnen dragen op de sabbat geoorloofd is
gesjem: regen
goj: niet-Jood
gondel: (Bargoens) 1) vrouw, dame; 2) prostituee
gotspe: brutaliteit
gozer: (Bargoens) kerel
halacha: het geheel van Joodse regels en voorschriften die door de tijden direct of indirect werden afgeleid uit de Thora
Haskala: Joodse verlichting, vanaf eind 18e tot eind 19e eeuw
Ivriet: modern Hebreeuws, zoals het in Israël wordt gesproken
jaar 5768: Joodse jaartelling die overeenstemt met de periode van 13 september 2007 tot 29 september 2008
jesjiva: Talmoedhogeschool
Jiddisch: Joodse taal, ontstaan in Duitsland tijdens de middeleeuwen
kabbala: mystieke Joodse traditie
kasjroet: het geheel van de Joodse spijswetten
katsav: slager
keppel, kipa, kalotje: hoofddeksel dat door mannen wordt gedragen
koosjer: rein volgens de Joodse godsdienstige voorschriften
manna: voedsel dat tijdens de veertigjarige tocht door de woestijn uit de hemel kwam om de hongerige Joden te voeden
matse: ongezuurd brood, gegeten met Pesach
mezoeza: kokertje met enkele thorateksten, dat rechts naast de voordeur wordt opgehangen
mitswa, mitswe: 1) gebod; 2) goede daad; doe me een mitswe: doe me een genoegen
peies: haarlokken, slaaplokken zoals veel Oost-Europese en Jemenitische Joden dragen
peiger: dood, kapot, afgepeigerd
rabbijn, rebbe: rechtsgeleerde
seder: eerste twee avonden van Joods paasfeest
Sefardim: Jood (oorspronkelijk) afkomstig uit Spanje, Portugal of het Middellandse Zeegebied
sabbat: wekelijkse rustdag, die begint op vrijdagavond bij zonsondergang tot zaterdagavond bij zonsondergang
sjoa: de Shoah, de massale moord op de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog
sjeitel: pruik van gehuwde orthodoxe vrouwen
sjoel: synagoge
stiekem: heimelijk, stil
talliet: vierhoekig gebedskleed voor mannen, met aan elke hoek een tsietsiet, vooral gedragen tijdens het ochtendgebed en door de leider van de dienst in de synagoge
Talmoed: interpretatie van en aanvulling op de mondelinge overlevering (Misjna); verzamelwerk dat ontstond tussen 200 en 500 na Christus, met de aanvullingen op het Oude Testament die het maatschappelijke, burgerlijke en godsdienstige leven van de Israëlieten regelen
tefilien: gebedsriemen
Thora: de vijf boeken van Mozes, de eerste vijf boeken van de Bijbel
tsietsiet: gedenkkwast aan de vier hoeken van een gebedskleed of talliet
zionisme: politieke Joodse stroming die ontstond in het begin van de 20e eeuw met als doel een eigen Joodse staat op te richten.
Ingrid Van Daele
MEER LEZEN: OP DE WEBSITE VAN HET JOODS HISTORISCH MUSEUM IN AMSTERDAM (WWW.JHM.NL) STAAT EEN UITGEBREIDE WOORDENLIJST.