Leven onder dwang

© ILLUSTRATIE BART SCHOOFS

Eén tot twee procent van de bevolking lijdt aan een obsessieve-compulsieve stoornis (OCS), ook bekend als dwangneurose. Zowat 150.000 Belgen dus, maar toch blijft het taboe groot. Wetenschapsjournalist David Adam schreef er een boek over.

Er was eens een Ethiopisch meisje, Bira, dat een hele muur van haar huis opat. De gedachte daaraan bleef door haar hoofd spoken en ze kon niet anders dan de lemen stenen te verorberen. Op haar zeventiende had ze acht vierkante meter op en ging ze kapot van maagpijn en krampen. Een gruwelijk sprookje? Nee, echt gebeurd. Het is een van de verhalen uit The Man Who Couldn’t Stop, het pas verschenen boek van Nature-journalist David Adam over obsessieve-compulsieve stoornis (OCS). Die ziekte komt bij één à twee procent van de mensen voor, in de meest uiteenlopende vormen. Smetvrees is het bekendst, maar er zijn ook mensen die enkel kunnen functioneren als alles perfect in symmetrie is zelfs als ze daarvoor hun gazon moeten kammen, of die doodsbang zijn dat ze iemand zouden bestelen of vermoorden. Kersverse ouders kunnen getroffen worden door postnatale OCS: ze durven hun kind amper aan te raken, uit angst dat ze het zouden verstikken of opzettelijk laten vallen.

David Adam is een ervaringsdeskundige: op zijn achttiende loog hij tegen een vriend dat hij onbeschermde seks had gehad. Toen die vriend opmerkte dat hij nu aids zou kunnen hebben, ontstond de dwanggedachte. Jarenlang werd Adams leven beheerst door één angst: hiv oplopen. Telkens als hij een wondje had, of zelfs maar iemand de hand schudde, spookte het door zijn hoofd. ‘Het was een constante mentale druk. Ik dacht bij elke ademhaling aan hiv. Ik kon gelukkig wel vrij goed functioneren – studies, fijne job, gezin – maar door mijn angst was ik heel ongelukkig. Om de obsessie het hoofd te bieden, zocht ik constant naar geruststelling: ik liet mijn bloed testen en belde tien tot twintig keer per dag naar een hulplijn. Zij vertelden me altijd dat de kans op hiv zo goed als nihil was, maar ik had absolute zekerheid nodig. Die bestaat helaas niet.’

Urine op de wc-bril

Professor Loes Gabriëls, hoofdpsychiater van het Universitair Centrum voor OCS (KU Leuven), ziet veel mensen zoals Adam. ‘De angst voor hiv-besmetting komt vaak voor. En toen de kranten vol stonden over de varkensgriep, werden veel patiënten daar bang voor. OCS kan de meest wonderlijke vormen aannemen. Het is altijd een combinatie van dwanggedachten (obsessies) en dwanghandelingen (compulsies). Iedereen heeft weleens vreemde ideeën, maar bij OCS zijn die allesoverheersend. Veel mensen vinden het vies als er een druppeltje urine op de wc-bril ligt. Maar de meesten vegen het weg en de gedachte verdwijnt. Iemand met smetvrees zal blijven poetsen, met pure alcohol desnoods, maar het verandert niets. De angst om besmet te worden, blijft in zijn hoofd spoken.’

Naast fysieke dwanghandelingen zijn er ook veel mensen die hun angst mentaal proberen te bezweren. ‘Door tot twintig te tellen bijvoorbeeld. Dat klinkt absurd, en het gaat nochtans vaak om erg intelligente mensen. Dwanggedachten zijn ‘ego-dystoon’: de patiënt weet dat ze niet kloppen, maar kan ze niet negeren. Dat maakt het lijden extra zwaar. Voor de patiënt zelf, maar ook voor zijn omgeving. Mensen met een symmetrieobsessie eisen soms dat hun partner en kinderen ook een lintmeter gebruiken om alles tot op de millimeter juist te zetten.’ Maar tegelijkertijd zijn ze doodsbang dat hun kinderen de ziekte zouden erven. ‘Er is een genetische factor: als er een geval in de familie zit, is de kans om iemand anders met OCS te vinden 15 procent. Je zou denken dat het dan om kopieergedrag gaat, maar dat blijkt niet zo te zijn. We zien bijvoorbeeld vaak ouders met smetvrees en kinderen met een obsessie voor orde en symmetrie.’

Veel patiënten zijn drie tot acht uur per dag bezig met hun dwangen. ‘Soms komen ze de deur niet meer uit, omdat ze constant willen controleren of die wel op slot is. Vandaar dat ze vaak een depressie krijgen: de constante terreur in hun hoofd is heel uitputtend.’ Meestal duurt het ook erg lang voor mensen hulp zoeken, omdat het taboe groot is. Bij David Adam kwam de klik toen hij met zijn dochter van zes maanden in de speeltuin zat. ‘Ik zag bloed op haar been en ik merkte dat ik mijn angst op haar begon te projecteren. Ik haalde haar tien keer in en uit de schommel, om alles te controleren. Toen besefte ik dat het moest stoppen.’ Hij begon medicijnen te nemen (een soort antidepressiva die ook helpen tegen OCS) en gedragstherapie te volgen. ‘Helemaal genezen zal ik nooit. Maar mijn levenskwaliteit is enorm verbeterd. Ik heb nog altijd slechte dagen, dan zit ik heel diep. Maar de volgende ochtend is het tenminste voorbij.’

DOOR STEFANIE VAN DEN BROECK, ILLUSTRATIE BART SCHOOFS

Patiënten krijgen vaak een depressie: de constante terreur in hun hoofd is heel uitputtend.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content