Onderwijs is duur. Dus moeten we dat geld zo goed mogelijk besteden. Hoe meet je dat?

Kwaliteit voor je geld: kan dat toegepast worden op onderwijs? Kunnen er normen opgesteld worden zodat scholen vergeleken kunnen worden? De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) publiceert elk jaar zo’n vergelijking. Vlaanderen scoort daarbij voor wiskunde en vreemde talen. Maar de OESO wil ook opleidingen en scholen vergelijken en dat kan alleen als er centrale examens zijn. Alle leerlingen dezelfde examens zoals in Nederland, Duitsland en Frankrijk.

Vraag is dan nog wát je vergelijkt. In de meeste landen blijft het bij een vergelijking tussen eindexamenresultaten. In Frankrijk worden de resultaten van het centrale examen – baccalauréat – gepubliceerd. De school met de meeste bacs heet dan de beste. In Nederland en Duitsland worden die lijsten niet gepubliceerd, al maken scholen er wel reclame mee. En in Groot-Brittannië is het systeem het nauwkeurigst uitgewerkt en het meest bekritiseerd.

In Groot-Brittannië bestaat schoolplicht tot 16 jaar. En er zijn vier centrale examens: op 7, 11, 14 en 16 jaar. Die laatste examens leveren het General Certificate of Secondary Education (GCSE) en bepalen meteen of die scholier wel of niet kan voortstuderen. Wie voort naar school gaat, kan na nog eens twee jaar het GCE A level ( General Certificate of Education Advanced Level) behalen dat toegang geeft tot hogere studies. Noch het GCSE noch het GCE zijn te vergelijken met ons getuigschrift secundair onderwijs omdat Britse scholieren zelf kunnen kiezen in hoeveel vakken ze examen afleggen. Wel duidelijk is dat sterke studenten meer vakken afleggen en meer A levels behalen.

ER IS VEEL KRITIEK

Dat systeem – nationaal schoolprogramma en centrale examens – werd in 1988 ingevoerd. Drie jaar later werden de eerste performance tables (resultatenlijsten) gepubliceerd. Die omvatten het aantal scholieren dat de school verlaat zonder getuigschrift, het aantal spijbelaars, het aantal dat één of meer examens aflegt.

De lijsten worden alfabetisch gepubliceerd, de kranten maken er een top-100 van. En dus werden de lijsten al snel omgedoopt tot league tables, ranglijsten van scholen op basis van hun examenresultaten. Dat was en is niet de bedoeling maar ze worden door ouders en scholen wel zo gebruikt.

De redenering dat de examens centraal georganiseerd zijn en dus vergelijkbaar, lijkt correct, maar er is veel kritiek.

Veel onderwijsexperts vinden het systeem te neoliberaal. Je kan voor bedrijven de eindproducten perfect vergelijken, zeggen ze, maar scholen hebben te maken met levende wezens. De resultatenlijsten doen net of de verschillende kinderen aan het einde van hun schoolloopbaan totaal gelijk zijn geworden. En dat kan zelfs niet de bedoeling zijn.

Sinds enkele jaren wordt ook vermeld hoeveel scholieren er eigenlijk speciale behoeftes hebben: omdat ze slecht zien, slecht horen, dyslectisch zijn en zo meer. Het gaat wel om meetbare – dus door artsen of specialisten vast te stellen – moeilijkheden. Niet om sociale omstandigheden die leren en studeren toch wel beïnvloeden.

En juist daarop komt de laatste jaren veel kritiek. Experts vinden dat gegevens als hoeveel leerlingen thuis geen Engels spreken of uit een sociaal zeer zwak milieu komen, moeten worden gebruikt om de performance tables bij te stellen. Tenslotte worden in de nu gepubliceerde resultaten de privé-scholen ook weggezuiverd. Die zogenaamde independent schools zijn niet alleen vreselijk duur, hun niveau ligt ook veel hoger. Maar ze organiseren dan ook toelatingsexamens én de hoge kostprijs brengt mee dat de beste leraren van het land lesgeven aan kleine klassen in perfect uitgeruste leslokalen. Door een heel persoonlijke begeleiding kunnen ze hun leerlingen voorbereiden op die centrale examens.

De andere scholen maken zich sterk dat zij onder dezelfde voorwaarden ook dezelfde resultaten zouden bereiken. Ze krijgen nu gelijk via wetenschappelijke studies die stellen dat vijftien leerlingen per klas ideaal is. Ga je daarboven dan zakken de resultaten spectaculair. De London Schools of Economics berekende onlangs dat er wel degelijk een direct verband is tussen armoede en slechte schoolresultaten. Ook de omgeving en de inrichting van de school spelen mee in de schoolresultaten. Armoede en onwetendheid leiden er ook toe dat ouders leermoeilijkheden bij hun kinderen minder snel laten controleren. Kleinere klassen, meer geld voor de scholen en de resultaten zullen verbeteren, zegt de LSE.

METEN IS MOEILIJK

De belangrijkste kritiek slaat dus op de manier van berekenen. Die wordt nu al vervalst: de zwakste leerlingen zijn toevallig ziek als er examens zijn. En de concurrentie tussen scholen lokt uit dat “moeilijke” leerlingen de deur worden gewezen. Volgens officiële rapporten maken zwarte kinderen uit arme buurten vijftien keer meer kans om er uitgezet te worden dan blanken.

De meeste ouders bekijken de lijsten als de Beste Koop en proberen hun kind in zo’n goede school binnen te krijgen. Net als voor een popconcert, kamperen sommige ouders voor de schoolpoort om toch zeker een plaatsje voor hun kind te bemachtigen.

Vandaar dat nu steeds sterker gepleit wordt voor een controle die alle factoren in kaart brengt. Zoals de omgeving van de school, de mogelijkheden die een school heeft en de individuele beoordeling van elk kind. Daarbij zou dan aan de hand van tests nagegaan worden hoe elk kind evolueert. Dat gebeurt al in Schotland, maar heel wat onderwijsmensen zouden het graag ook in Engeland en Wales ingevoerd zien. Dat het nationale programma ook dan de centrale norm blijft, is geen bezwaar. Maar wie een competitie organiseert, moet iedereen dezelfde startkansen geven. En dat is nu zeker niet het geval.

Met dank aan de British Council en de Britse ambassade.

Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content