Wat ik me herinner van het Australische paviljoen op de Biënnale van Venetië in 2013 is dat het veroordeeld was tot de sloop. Het miste al een deel van zijn dak en was voorlopig in handen gegeven van een Aziatische kunstenares, Simryn Gill (57). Zij had er twaalf panelen gevuld met een zwerm kleine insecten. Sommige van de getekende lijfjes waren bedekt met enkel kleur, de meeste met bedrukt papier, gescheurd uit 144 boeken. In mijn verslag noteerde ik: ‘Op hun vlucht dragen ze elk een ander woordje uit de grote encyclopedie van de schepping met zich mee. Samen vormen ze de figuur van een grote slanke vis op de wand.’

Ik geloof niet dat het toen helemaal tot me doordrong dat de twaalf panelen met de titel Let go. Lets go onbeschermd zouden blijven tegen de natuurelementen, om ten slotte samen met het hele paviljoen ten onder te gaan. Maar nog voor het einde van de Biënnale haalde curator Catherine de Zegher de kunstenares over om het werk af te staan voor de verzameling van het Gentse Museum voor Schone Kunsten.

Dat bleek een tegenstrijdige en hachelijke onderneming die alle betrokkenen hoofdbrekens bezorgde. Een werk dat met de voorstelling van insecten juist de notie inhield van het grote aanvreten van alle dingen, was toch per definitie voorbestemd om te verdwijnen, in geen geval om te worden bewaard?

Het werk, dat tijdens de vijf maanden van de Biënnale blootgesteld was aan de open lucht, bleek inmiddels door echte insecten aangevreten. Was het niet onverantwoord om het in die staat onder te brengen in een museum waar het ongedierte zich ook in andere kunstwerken zou nestelen?

Alleen deze laatste vraag was afdoende beantwoord toen de panelen van Let go. Lets go onlangs grondig gedesinfecteerd plaatsnamen in het hart van een tentoonstelling in Gent, gewijd aan Simryn Gill. De tekeningen droegen de prachtige, langdradige sporen van de slopingsarbeid die de echte insecten hadden verricht. Ik begrijp ten slotte dat Gill kunst en natuur samenbrengt tot een organisch geheel, vergankelijk en sterk, wat ook verklaart waarom het door Catherine de Zegher samengestelde boek over haar werk Here art grows on trees heet.

Benieuwd naar wat haar drijft, vroeg ik de kunstenares naar het ontstaan van vier monumentale foto’s van exotische bomen of van hun wortels, waarop tekstbanden zijn aangebracht. Haar verhaal nam me mee naar het regenwoud bij Singapore, waar ze een tijdlang woonde met haar echtgenoot en kinderen vooraleer ze naar Australië verhuisden. Wat ze zei over haar ingreep op een kokosnootboom mag exemplarisch heten voor de rest. De stam van deze boom vertoont cirkelvormige groeven, de plaats waar de bladeren af vallen om plaats te maken voor nieuwe, zodat de boom blijft groeien. Daar bracht ze de in repen gescheurde, Javaanse vertaling van de Ramayana aan, het romantische epos uit India dat in heel Zuidoost-Azië gelezen werd. Ze had dat boek minder gekozen om zijn inhoud dan om het feit dat het om een exemplaar ging dat haar man had opgeraapt in een gang van de universiteit, waar het buiten geflikkerd was.

Op de neerhangende wortels van een vijgenboom kleefde ze fragmenten uit een Chinees kookboek, op de uit het zand priemende wortels van een mangroveboom een bewerking van Robinson Crusoe voor kinderen. De vogels, de insecten en de regen zouden er zich meester over maken, net als tevoren over de Ramayana. Op die manier eisten ze hun aandeel op in de eeuwige cyclus van groei en verval. Wat rest, zijn een handvol beelden van kunst die aan de bomen groeit, gemaakt door een professionele fotograaf met een technische camera.

Simryn Gill, (de hemi)cyclus van bladeren en papier, MSK Gent, tot 4/9.

De tekeningen droegen de prachtige, langdradige sporen van de slopingsarbeid door de insecten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content