Dirk Draulans
Dirk Draulans Bioloog en redacteur bij Knack.

Dieren en bossen zijn dood meer waard dan levend. Bij de bescherming van de natuur komt de nadruk steeds meer te liggen op de economische return. Dat lijkt niet de beste manier om de biodiversiteit te behouden.

Wetenschappers zijn erin geslaagd om intact DNA te isoleren uit de fossiele beenderen van een neanderthaler die ongeveer honderdduizend jaar geleden heeft geleefd. Momenteel wordt druk gespeurd naar de exacte aard van de verwantschap tussen onszelf en onze wat robuustere soortgenoten. De droom leeft dat we ooit een neanderthaler opnieuw tot leven kunnen wekken. Als er een cel gevonden wordt met een volledige set werkzame genen, en als de kloontechnieken volledig ontwikkeld zijn, zal het volstaan een draagmoeder te vinden om deze dertigduizend jaar geleden uitgestorven mens weer uit zijn as te laten herrijzen.

Het zou een wat schizofrene opstanding uit de doden zijn, omdat wij mogelijk zelf verantwoordelijkheid dragen voor het uitsterven van onze medemens. Dezelfde redenering gaat op voor het klonen van uitgestorven diersoorten. Toen vorig jaar een goed bewaarde mammoet werd gevonden in de permafrost van Siberië waren biotechnologen er als de kippen bij om maatregelen te suggereren die de kans op het isoleren van bruikbaar DNA zouden verhogen. Elders rijst de hoop om recent uitgestorven dieren, zoals de Tasmaanse duivel, weer tot leven te wekken. Beide spectaculaire soorten verdwenen onder druk van de mens. En ze zijn lang niet de enige.

Ook nu bedreigde diersoorten verdienen een technologisch steuntje in de rug. De reuzenpanda zou niet alleen van Viagra kunnen profiteren om zijn lamentabele voortplanting in gevangenschap wat op te krikken. Beren zouden potentiële dragers zijn van pandaklonen. Biologen houden steeds grotere collecties bij van eieren van duizenden individuen behorend tot honderden zeldzame diersoorten. Met deze genetische reservebanken hopen ze bedreigde soorten in stand te kunnen houden zodra de kloontechnieken zijn geperfectioneerd.

LYNXEN IN DE VOERSTREEK

Er kwam al zware kritiek op deze voorstellen. Het is hypocriet dat de mens enerzijds middelen investeert in pogingen tot klonen van uitgestorven en bedreigde diersoorten, maar er anderzijds niet in slaagt om nog leefbare dierenpopulaties beter te beschermen. Wat gaat men doen met die ene mammoetlijn of dat handvol gekloonde sneeuwluipaarden? Uitzetten in de natuur? De weerstand tegen een paar zwervende wolven in Oost-Frankrijk of twee Sloveense beren in de Pyreneeën leert wat daar het gevolg van zou zijn. Nu er weer lynxen zijn gesignaleerd in de Voerstreek moest het Vlaamse ministerie van Leefmilieu meteen een ruime schadevergoeding beloven indien de dieren vee zouden doden. Een analyse van 145 reïntroductieprogramma’s halverwege de jaren negentig wees uit dat in amper zestien gevallen leefbare wilde populaties ontstonden. De uitgezette dieren hadden grote moeilijkheden om zich aan te passen aan hun ‘natuurlijke’ leefomgeving.

De mens zou beter (nog) meer moeite doen om wat hem rest aan natuurlijke populaties te bewaren. Daarbij sluipt tegenwoordig overal het economisch argument in de analysen. De natuur moet een ‘waarde’ krijgen. De wilde diversiteit moet in haar veelzijdigheid worden beschermd om de voordelen die dit voor de mens zou opleveren. Farmaciereuzen sluiten contracten af met regenwoudlanden in ruil voor het recht om eventuele geneeskrachtige planten (of dieren met biochemisch interessante stoffen) die erin leven te commercialiseren. Ecotoerisme in al zijn vormen spreekt steeds meer mensen aan. Bezoekers betalen veel geld om voor de kust van Zuid-Afrika in een kooi bij een grote witte haai te hangen of een poema uit de Canadese Rocky Mountains af te knallen. De opbrengsten moeten onder meer dienen om de soorten en hun biotoop te beschermen.

Nergens wordt de koehandel met de natuur duidelijker in de verf gezet dan op de tweejaarlijkse bijeenkomsten van de Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) – de laatste sessie vond vorige maand plaats. Daar wordt gegoocheld met twee lijsten (appendixen): De dieren en planten op Appendix I zijn volledig beschermd omdat ze op de rand van de afgrond staan: ze dreigen uit te sterven en mogen op geen enkele manier bejaagd of verhandeld worden. Tijger en gorilla zijn opvallende voorbeelden van soorten op deze lijst. Appendix II is het vagevuur. De soorten die daarop staan, zijn er wel erg aan toe, maar een beperkte handel wordt geduld, meestal met als argument dat het anders nog erger zou worden. Om de twee jaar bespreken vertegenwoordigers van de ondertussen 148 landen die de conventie ondertekenden, de status van diverse soorten en de lijst waarop ze ‘mogen’ staan.

Dat leidt steevast tot discussies over vaak dezelfde dieren: olifanten, walvissen, zeeschildpadden. Sommige landen eisen het recht op jacht en handel, soms gewoon om economische redenen (al dan niet vermomd als ‘wetenschappelijk onderzoek’, zoals in het geval van de walvisvangst door Japan), soms omdat ze het geld van de verkoop nodig hebben om de ‘last’ te compenseren die de dieren veroorzaken of om hun biotopen te kunnen beschermen. Zo wil Cuba wat graag karetschildpadden vangen om naar Azië te exporteren, waar de schilden van de dieren zeer gegeerd zijn. Maar de soort staat op Appendix I, dus dat kan niet. Cuba wou ze bijgevolg naar Appendix II verschuiven. Het probleem met zeeschildpadden is evenwel dat ze over grote afstanden migreren en dat populaties niet echt aan een bepaald land ’toebehoren’. Cuba ving dus bot.

EEN LEVERANCIER VAN PARFUMS

Soms worden merkwaardige redeneringen gevolgd, waarbij de vraag rijst of dat gesjacher met soorten en lijsten wel zin heeft. Vele muskusherten in Azië zijn in hun voortbestaan bedreigd, onder meer omdat ze gegeerd zijn als leverancier van grondstoffen voor de parfumhandel. Een aantal landen – Aziatische inbegrepen – wil de herten op Appendix I, maar onder meer het Wereldnatuurfonds (WWF) verzet zich daartegen. Het argumenteert dat op die manier de economische waarde van de dieren ‘crasht’ en ze bijna per definitie gedoemd worden om te verdwijnen. Er moeten ‘ incentives‘ blijven om de mensen te stimuleren lokale dierpopulaties te beheren.

Dezelfde redenering wordt al vele jaren gehanteerd om een beperkte jacht op olifanten mogelijk te maken. Niemand schijnt precies te weten hoeveel olifanten er nog in de natuur voorkomen – er werd naar verluidt geregeld geschermd met sterk ‘bijgestuurde’ cijfers. Maar het is wel duidelijk dat het leefgebied van de soort sterk onder druk staat, zodat conflicten met boeren niet uitblijven. Het dier is wel beschermd, maar zijn leefgebied niet. Vooral Zuid-Afrikaanse landen zeuren al enige tijd om een deel van de ‘overtollige’ olifanten te mogen doden. Met de opbrengst van het ivoor zouden ze boeren kunnen compenseren voor het verlies van gewassen en meer gebieden voor de olifanten kunnen beheren. Het voornaamste struikelblok is uiteraard dat ivoorhandel de stroperij in de hand zou werken. Een stroperij die sowieso niet aan banden ligt. Momenteel worden de laatste olifanten weggeschoten uit de Congolese wouden.

Helemaal vreemd worden de CITES-debatten als het gaat om de bescherming van producten met een globale commerciële waarde, zoals hout en vis. De eerste keer dat ze een lading tropisch hout in een Belgische haven gingen controleren, ontdekten activisten van Greenpeace al illegaal geïmporteerde boomsoorten. Vele visstocks staan op het punt uit te sterven, maar toch weigeren belangrijke visserijlanden om ook maar één toegeving te doen. De kabeljauw, bijvoorbeeld, zou niet misstaan op Appendix II. De conferentie slaagde er ook dit jaar niet in om haaien op Appendix I te zetten. Derdewereldlanden veroorzaakten tijdens de vorige CITES-bijeenkomst opschudding omdat ze tonijn en enkele andere vissen op een CITES-lijst wilden zetten. Niet zozeer omdat ze bekommerd waren om het lot van deze vispopulaties, wel als signaal dat het niet opging dat rijkere landen hen zomaar zeiden wat er moest gebeuren – de meeste discussies gaan over tropische soorten.

Ook het lot van de walvis hing vorige maand weer aan een zijden draadje. Vooral Japan en Noorwegen dringen al lange tijd aan op een heropening van de jacht, met als voornaamste argument dat walvissen, omdat ze grote dieren zijn, zware schade berokkenen aan het marien milieu. Ze eten er te veel voor de mens en de voedselketen nuttige elementen weg. Een absurde redenering, maar de belangen zijn groot. Als de conferentie bepaalde walvissoorten, zoals de grijze walvis en de kleine vinvis, van Appendix I had gehaald, zou de weg breed open liggen voor de International Whaling Commission om in juli weer een beperkte jacht op walvissen toe te laten – nu is er een totaal moratorium. Uiteindelijk bleven de walvissen waar ze waren, op Appendix I. Voor een verschuiving tussen lijsten is – in dit geval gelukkig – een tweederdemeerderheid nodig, anders was het lot van de dieren bezegeld geweest.

DE MENS BIJNA UITGESTORVEN

Een Greenpeace-rapport wees uit dat Japan geen inspanning schuwde om gelijk te krijgen. Het land koppelde een belangrijk deel van zijn ontwikkelingsgelden aan lobbywerk voor de walvisjacht: vooral kleine landen kregen geld als ze beloofden op de conferentie het Japanse walvisvoorstel te steunen. Ondertussen is er een soort tegencampagne gestart om de consumptie van walvisvlees af te raden. Met alweer een nogal ironisch argument: uit onderzoek is gebleken dat walvissen hoge concentraties aan PCB’s en andere vervuilende stoffen in hun vet kunnen opstapelen. Sinds de dioxinecrisis hoort iedereen alvast bij ons te weten welk gevaar voor de volksgezondheid daaraan verbonden is. Milieuvervuiling als argument om de heropening van de jacht op bedreigde diersoorten te counteren – het is weer eens wat anders.

Mens en dier, het rijmt moeilijk samen. Alleen in Afrika overleefden aanzienlijke aantallen grote zoogdieren, hoewel ze het de laatste tijd steeds moeilijker krijgen. Sommige biologen poneren dat het lange samenleven van mens en dier in de Afrikaanse ecosystemen mee verantwoordelijk is voor de biologische rijkdom van het continent. De mens vond heel geleidelijk zijn plaats in het Afrikaanse milieu. Genetici sluiten zelfs niet uit dat wij lange tijd op de rand van het uitsterven hebben gebalanceerd. Zo zouden we een half miljoen jaar geleden met misschien niet meer dan twintig familiegroepen van elk een vijftigtal leden overgebleven zijn. Het lot leek ons toen echter goedgezind.

Er groeit weerstand tegen het idee dat conservatie een waarde moet krijgen, een ‘ return on investments‘. Zeker omdat de kosten zelden in rekening worden gebracht. Sommige virologen waarschuwen ervoor dat de stijging in het aantal zoönosen – ziekten die van dier op mens worden overgedragen – een gevolg kan zijn niet alleen van het intensere contact tussen mens en dier, maar ook van het feit dat vele natuurlijke dragers van virussen en bacteriën op het punt staan uit te sterven. Niet dat de microben zich daar bewust van zijn, maar ze ‘merken’ wel dat hun aantal gastheren afneemt en ze maken noodgedwongen de overstap naar nieuwe leefomgevingen. Het aidsvirus, dat uit mensapen blijkt te stammen, zou – voorlopig – het duidelijkste voorbeeld van zo’n sprong uit zelfbehoud zijn.

Eind vorig jaar verscheen er een aanbevelenswaardig boek met de somber klinkende titel ‘ Requiem for Nature‘ (Island Press). In een opgemerkt pleidooi zet de Amerikaanse tropisch-woudbioloog John Terborgh zich scherp af tegen het op de mens geënte concept van conservatie. Terborgh vindt dat beschermde zones groot genoeg moeten zijn om normale interacties tussen alle soorten die erin leven mogelijk te maken. Hij vindt ook dat de mens daar niet in thuis hoort, zelfs niet als afstandelijke en duurzame exploitant van rijkdommen. Zijn centrale boodschap is dat de mens de biodiversiteit niet voor zijn eigen heil moet bewaren, laat staan voor zijn economisch welzijn, maar wel om ‘spirituele en esthetische’ redenen, om het welzijn van de diversiteit zelf. Terborgh beweert dat in het huidige concept van nuttige conservatie wouden ‘dood meer waard zijn dan levend’. Met als voornaamste stelling dat zelfs ecotoerisme en duurzaam beheer schadelijk kunnen zijn voor een systeem. De mens moet ergens weg kunnen blijven.

Dirk Draulans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content