Zand wandelt, maar het laat zich wel vangen. Niet zo het geloof en de verbeelding.

‘Ooit vroeg ik eens in de klas of de studenten kleuren hoorden in de muziek. En omgekeerd, of muziek een kleur had. Dat bleek voor iedereen zo te zijn, behalve voor mij. Ik hoor geen kleur. Ik zie geen klanken. Ik heb wel een sterk ontwikkeld gevoel, maar geen fantasie die op hol slaat. En toch moet er íéts zijn.’

‘Ik was tien jaar directeur van het Philharmonisch Orkest in Brussel. Zag honderd tachtig concerten per jaar. Ik zat gelukkig in een loge waar ik me een beetje kon verbergen. Als er niets was in die muziek, viel ik in slaap. En als er wel iets was, luisterde ik. En ik genoot, zonder kleur, van de klank zonder meer.’

‘Mijn fantasie blijft heel dicht bij de werkelijkheid. Ik ben door ziekte in de kunst beland. Op het jezuïetencollege werd ik op een dag heel erg misselijk. Ik dacht dat het kwam door een zak havermout die ik de vorige dag had gegeten. Maar het bleek dan om een ernstige aandoening te gaan. Ik had het aan de nieren. En dat kwam telkens terug. Ik miste er het beste van de poësis door. En dan ook nog van de retorica. Om toch mijn diploma te behalen, moest ik mij af en toe op school melden. De lessen hoefde ik niet te volgen. Ik vulde mijn dagen met fietsen. Eerst doelloos, daarna in een omtrekkende beweging langs alle kunstenaars in de streek van Turnhout. Zo raakte ik aan mijn eerste schilderijtjes. En ik kreeg er de vriendschap van de schilder bij.’

‘Het bruisende, het exuberante van een Jan Hoet is mij altijd vreemd geweest. Maar ik bewonder hem zozeer als zijn tegenpool, de bezadigde, oerdegelijke Willy Van den Bussche, conservator van het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst in Oostende. Ik ken hen allebei, zou niet kunnen of willen kiezen. Dit kleine landje van ons heeft ze allemaal nodig. Wat Willy ook zegt, het heeft altijd die zwaarte om zich heen. Hoet, van hem ga je zweven.’

Jan Theuwissen werd docent Kunstgeschiedenis. Esthetica. Een zachte meester. Of beter nog, een bescheiden dienaar van de meesters. Suppoost van het schone. Een beetje grijs misschien, maar de kunst heeft zulke gidsen nodig. Het laat haar kleuren beter uitkomen.

‘De Mattheüspassie. Ik beluister die zo’n vijf keer per jaar, heb ze in vier uitvoeringen. Maar je moet je studenten niet vastbinden op een stoel om hen de schoonheid ervan te leren kennen. Gij zult genieten, zo werkt dat niet.’

‘Ik heb te veel muziek gehoord in mijn leven. Je begint het op den duur allemaal door elkaar te horen. Vanmorgen hoorde ik een prachtig muziekstuk op de radio. Ik dacht: dát wil ik op mijn begrafenis. Het bleek Debussy te zijn. Dat ik dat na al die jaren nog altijd als voor het eerst hoorde.’

‘Een roos? Zoveel water, zoveel olie, zoveel dit en zoveel dat, punt.’ (Gerard Walschap, Zuster Virgilia)

In Turnhout luidde tot voor kort een begijntje het Angelus. Elke middag. Dat werd in 1326 voor het eerst in deze contreien gedaan. Generaties boeren lieten op het veld ploeg en riek staan, zakten door de knieën en begonnen op de maat van de klok drie weesgegroetjes te bidden. Zoals de boer en de boerin op het schilderij Het Angelus (1859) van Jean François Millet. Bekend van koekendozen en prentkaarten.

Drie keer drie klokslagen. Tong tong tong. Vervolgens ruim een halve minuut ononderbroken tong tong tong tong. Zo moet dat.

‘Dat begijntje in Turnhout deed het omgekeerd. Eerst lang tong tong tong tong. En dan tong tong tong en rust. Uit mijn kindertijd, de oorlogsjaren, herinnerde ik het me anders. Dus vroeg ik dat begijntje waarom ze het omgekeerd deed? Dat doet men in Holland altijd zo!, zei ze. Het bleek een Hollandse juffer te zijn. Juffrouw De Boer uit Rotterdam.’

Een detail dat Theuwissen niet losliet. Hij schreef 120 parochies langs de Nederlands-Belgische grens in Vlaanderen aan met de vraag of en hoe ze het Angelus luiden. In de meeste kerken gebeurt het nog wel, maar dan elektronisch. Iemand wordt daar zelfs rijk van, want in de meeste parochies luiden de klokken op de computerwenken van een en dezelfde installateur.

Alleen in Turnhout wordt het Angelus omgekeerd geluid. Juffrouw De Boer heeft school gemaakt. Ze leeft nog, maar als plant in een rustoord. ‘Ze heeft me nooit meer het waarom van het omgekeerde Angelus kunnen uitleggen’, zegt Theuwissen. ‘Niemand in Turnhout weet er het fijne van. Het blijft een raadsel.’ Misschien zwijgt juffrouw De Boer omdat ze wéét.

Een scherp oog en een scherp oor volstaan. Dat heeft Theuwissen ook als volkskundige. Hij is de leidende kracht achter het tijdschrift Volkskunde, 113 jaar oud en in 2000 bekroond met de Visser-Neerlandiaprijs. Kunde is iets reëler dan kunst. Niet minder schoon. Het geeft wat vastere grond onder de voeten.

De kunst bestaat erin om vloeiende overgangen te vinden. Een lijn. Geen los zand.

‘Ik verzamel zand en steentjes. Maar vooral zand. Van overal. Zand uit de zandbak in de Antwerpse Stierstraat, waar mijn kinderen in hebben gespeeld, zand van onder een boom in New York, zand uit de Sahara, zand uit Zaïre waar Mobutu op heeft gestaan. Ik verzamel het in kleine koffiepotjes. Ik orden ze niet op plaats of tijd, maar op kleur. Het middelpunt is wit.’

‘Bizar hoeveel leven er in niets kan zitten. Ik heb een potje met zand van de oever van de Rijn. Gebotteld in 1972. Nog elk jaar vormt zich mos in dat potje. Altijd komt het terug.’

Een verhaal heeft een begin, een midden en een slot. Zo werd ons toch verteld. Stijl en stellen. En een leidmotief. Mos bijvoorbeeld. Punt en contrapunt. Handig als de fantasie het even laat afweten.

Dit hier is dus het midden. Het nulpunt. Stilleven met zand. Op die plaats staat in het huis van Jan Theuwissen het witste wit. Wit is altijd… Ach, wie geen verbeelding heeft, mag zich graag met de veren van een ander tooien. Laat het dus maar aan de dichters. Aan Leo Pleysier en zijn in haar dood voorttaterende moeder. Lees en herlees de mooiste pagina Vlaamse literatuur sinds zéér lang:

‘Wit, denk ik. Geef haar van het zuiverste, meest smetteloze wit dat er te vinden is. Besprenkel haar met het helderste water, de fijnste reukwerken, de kostbaarste wierook opdat zij geuren mag als amandelbloesem in de witste boomgaarden van Portugal. Tooi haar met hagewinde, vogelmelk, boerenkers en zevenster. Geef haar al het wit dat opstuift tussen Nova Zembla en Alaska, dat schuimt op de golven die aanrollen op de kusten van Yokohama tot de baai van Lourenço Marques, van Nomé tot Rio Grande; al het wit van de witste woestijnsteden van Arabië en Afrika, het wit dat pijn doet aan de ogen van Damascus tot Dakar. En dan nog is er geen wit genoeg, denk ik.’

‘Als het echt wit is, is het zout’, weet Theuwissen. ‘Geen zand. Het middelste potje van mijn collectie bevat zout. Zand is nooit wit. Links en rechts van het zout staat het witste zand, maar het is nooit helemaal wit. In de streek van Lommel misschien bijna. Daar maken ze er glas van.’

Er kan dus inderdaad nooit genoeg wit zijn. Er zal altijd een schakel ontbreken. Iets tussen God en de mens. Hoe vaak en in welke volgorde de klokken ook worden geluid. Alleen kunstenaars kunnen het gat al eens dichten.

‘Ik kreeg mijn eerste potje zand van een kunstenaar uit Nederland. Zand met een plannetje erbij. Het kwam uit Zwijndrecht bij Dordrecht. Die kunstenaar gaf het op een congres. En bijna iedereen deed direct dat potje open. Ik niet. Ik liet het potje dicht.’ Beter zo.

Robert FitzRoy, zo heette de kapitein van de Beagle, de boot waarmee Charles Darwin de reizen ondernam die de verbeelding van de mens ferm op de proef zouden stellen. Hij leerde ons dat de mens een dier was als een ander, al dan niet overlevend als een ander. En dat ook God maar een aap was. Niks dan zand en lucht tussen Hem en de mens. FitzRoy had een missie: de kustlijnen in kaart brengen.

‘Het had heel eenvoudig moeten zijn, gewoon een kwestie van een lijn trekken, wist FitzRoy’, zo verhaalt Jenny Diski in haar roman Oom aap. ‘Hier een holle, daar een bolle lijn. Simpele, brede pennenstreken, meer was niet vereist.’

Maar FitzRoy haatte het idee dat kustvaarders met zijn kaarten ook maar een grammetje fantasie zouden moeten gebruiken. ‘Het was voor hem van essentieel belang dat de lijn die hij op de kaart trok precies overeenstemde met de werkelijkheid in de wereld.’ Dus bond hij de strijd aan met de fantasie, de flou artistique. Het moest en zou precies zijn zoals zijn God het geschapen had. Nog niet wetend dat hij de ondergraver van die God op zijn schuit meevoer.

Vanaf het schip is de kust een lijn met vloeiende overgangen. Vanuit de sloep die de kust nadert, wordt het grillig gekarteld papier. Op het strand, op de knieën, is het los zand. Elke zandkorrel heeft zijn eigen contouren. ‘En nog erger, hij was tot het besef gekomen dat zelfs dát beeld niet statisch was, maar dat elk korreltje doorlopend bewoog op winden en getijden die waarschijnlijk zelf bij nader inzien evenmin waaiden en opkwamen en afnamen volgens een werkelijk begrepen periode of getijdentafel. Er kwam geen eind aan.’

FitzRoy zag er zijn Schepper niet meer in. Hij zag enkel nog zand. Beet er ten slotte in.

Maar dat is fictie, kunst.

‘Het is zand in een potje. Niets meer’, weet Theuwissen. ‘Als je de kust zou afstappen, van Scandinavië tot Spanje, en je neemt om de vijfig kilometer een staaltje zand, dan zou je de geografische lijn van noord naar zuid kunnen aflezen aan de kleur van het zand. Dat gaat wellicht van wit naar grijs naar geel.’ Wie goed luistert, hoort er de muziek in. Wie nog beter kijkt, verliest de grond onder zijn voeten.

‘Je kan geen onmogelijke dingen geloven’, zei Alice, in wonderland. ‘Ik zie wel, dat je niet veel oefening hebt’, zei de Koningin. ‘Toen ik zo oud was als jij, deed ik altijd een half uur per dag geloofsoefeningen. Ja, soms geloofde ik niet minder dan zes onmogelijke dingen voor het ontbijt.’

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content