De auteur is verbonden aan het L.P. Boondocumentatiecentrum van de Universiteit Antwerpen en schrijft een proefschrift over de geschiedenis van het Vlaamse uitgevershuis A. Manteau in de jaren vijftig en zestig

(http://www.lpbooncentrum.be/manteau/index.html).

In Boek ’05, de Knack-special over literatuur, werden enkele passages afgedrukt uit de autobiografie weverbergh ’30-’70. Herinneringen van een letterkundig omnivoor. Conform zijn zorgvuldig gecultiveerde imago doet de inmiddels 75-jarige Julien Weverbergh in dit als ‘polemisch, hilarisch en spottend’ in de markt gezette boek enkele provocerende uitspraken. Erg verrassend kan men ze echter niet noemen, die provocaties: de literatuurwetenschappers zijn weer eens de gebeten hond.

Weverberghs afkeuring van de academische wereld dateert van vóór Bok, het blad waarmee hij in 1963 een ‘gestencilde revolutie’ in de Vlaamse literatuur ontketend zou hebben. In zijn autobiografie citeert de revolutionaire oud-strijder dagboekaantekeningen waarvan hij de strekking nog altijd zegt te kunnen onderschrijven. Wat noteerde de toen nog geheel onbekende Julien W. al in 1961? ‘Literatuur (is) natuurlijk niks voor de universiteit’ (p. 66). Zo vierkant staat de immer genuanceerde criticus vandaag nog achter zijn stelling, dat hij ‘net zo goed de aanhalingstekens (had) kunnen supprimeren’ (p. 65). Toch geeft hij dit dagboekfragment keurig weer als een citaat, vermoedelijk omdat elders in zijn boek nog genoeg aanhalingstekens worden ‘gesupprimeerd’.

Neem ‘Angèles hellevaart’, het laatste deel van weverbergh ’30-’70, waarin de bedrijfsgeschiedenis van de uitgeverij Manteau wordt beschreven. Vanaf haar ontstaan in 1938 tot eind 1970 werd deze firma geleid door Angèle Manteau. Toen de uitgeefster overstapte naar het Elsevierconcern, werd zij opgevolgd door haar gewezen medewerker Julien Weverbergh. Ter inleiding van zijn herinneringen aan deze periode merkt Weverbergh op: ‘Een roeping tot het schrijven van de bedrijfsgeschiedenis van de uitgeverij Manteau kriebelt niet in mijn bloed. Letterenspecialisten van de universiteit van Antwerpen zijn daar tot nut van ’t algemeen en in het bijzonder tot nut van hun soortgenoten al jaren naarstig en met succes mee bezig’ (p. 233). Hier vergat de uitgever op rust toe te voegen: en al helemaal in het bijzonder tot nut van Julien-de-memoiresschrijver. Want in wat dan volgt, plundert Weverbergh vrolijk een tekst van mijn hand die eerstdaags in boekvorm moet verschijnen en die ik deze bevoorrechte getuige enkele maanden geleden ter inzage gaf.

De rol die schaar en lijmpot hebben gespeeld in Wever-berghs schrijfpraktijk is door Jeroen Brouwers in het essay ‘J. Weverbergh en ergher’ al uitvoerig belicht (zie Vlaamse Leeuwen). Tegenwoordig experimenteert Weverbergh wellicht met de copy and paste-functie van zijn tekstverwerker, maar van iets kleinburgerlijk-academisch als intellectueel eigendomsrecht trekt hij zich nog steeds geen barst aan. In ‘Angèles hellevaart’ neemt hij namelijk hele bladzijden van mijn tekst letterlijk over. In een voetnoot verwijst Weverbergh wel naar zijn bron, en vooraan in het boek word ik zelfs voor mijn ‘hulp’ bedankt, maar als ik bladzijden lang geciteerd word, gebeurt dat stilzwijgend, dus zonder aanhalingstekens. Waarschijnlijk heeft de auteur deze laatste ‘gesupprimeerd’?

Herinneringen van een letterkundig omnivoor is best een aardig boek geworden. Af en toe heb ik er ook ergh om kunnen lachen. Bijvoorbeeld toen ik het volgende citaat uit Weverberghs dagboek las: ‘Alleen schrijvers kunnen over andere schrijvers schrijven, beroepscompilators kunnen dat niet. En wat zijn de meeste academici anders dan be-roepscompilators, dus af-schrijvers?’ (p. 67) n

Kevin Absillis

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content