Na zeven Zwarte Zondagen weet de pers nog altijd niet wat ze met het Vlaams Blok aan moet. Minder nog dan de politiek stelt ze de juiste vragen. Zelfkritiek van een journalist.

Al zolang het Vlaams Blok bestaat, duiken er in kringen van media en politiek vragen, aanbevelingen en klachten op over hoe die media zich verhouden tot extreem-rechts. De vraagstelling beperkt zich meestal tot de directe verhouding tussen media en Blok: mogen of moeten journalisten mandatarissen en/of leden van die partij aan het woord laten, en zo ja, hoe moeten ze dat doen?

Er zijn evenwel nog vele andere vragen te stellen die ons meer kunnen vertellen over de verhouding pers/extreem-rechts. Vele politici en andere verantwoordelijken klagen over de kwaliteit van de berichtgeving over hun vakterrein. Niet alleen politici, die natuurlijk altijd graag hún beleid zo positief mogelijk belicht zien, maar ook vele mensen die op het terrein werken. Ze klagen onder meer over simplificaties, overdrijving, eenzijdigheid, sensatie. Ze klagen, kortom, over een journalistieke weergave van de werkelijkheid die eerder vervreemdend dan verhelderend werkt.

De pers ontleent haar macht aan het vermogen om via de voorstelling van de werkelijkheid de publieke opinie te vormen. Als mensen het gevoel krijgen dat die beeldvorming zich verwijdert van hun werkelijkheidsbeleving, erodeert ook de macht van de media. Deel van het ‘democratisch probleem’ is de vervreemding tussen de waarneming van de werkelijkheid, het gereproduceerde beeld ervan in kranten en televisie, en de maatschappelijke werkelijkheid zelf. Dat vertaalt zich net zoals bij andere structuren (partijen, vakbonden, administratie, justitie) in een vertrouwenscrisis. Tussen 1995 en 2000 behield gemiddeld slechts één op de vijf (20,6 procent) Vlamingen zijn vertrouwen in de media. Dat blijkt uit zes opeenvolgende peilingen. Bij de meest recente zei nog maar 15,7 procent van de Vlamingen vertrouwen te hebben in wat ze via krant en televisie over zichzelf en de werkelijkheid vernemen.

Het is geen toeval dat de media niet langer ‘de standaard’ zijn. Net zoals politieke partijen en andere structuren reageren ze daar in eerste instantie zeer egocentrisch op. ‘Bent u nog mee?’, vraagt een Vlaamse krant haar lezers. Veel van die lezers keren de vraag in gedachten om: ‘Is de pers nog wel mee?’ Even koortsachtig en geïmproviseerd als partijen die op zoek gaan naar de politiek ‘dakloze’ burger, onderneemt de pers een odyssee naar de gunst van de lezer/kijker.

In tal van media leidt dit tot journalistieke varianten van de politieke hunker naar nieuwe leden en stemmen: ze zoeken via enquêtes en andere vormen van ‘directe’ democratie naar datgene wat de lezer/kijker zegt te willen lezen of zien. Het gevolg is geenszins betere journalistiek die leidt tot meer kennis, tot verheldering, en dus tot afname van de maatschappelijke vervreemding, maar eerder tot een journalistiek die ‘meningen’ reproduceert in plaats van vormt. Zoals in de politiek levert dit alles meer modieuze dan moderne antwoorden op maatschappelijke evoluties op.

De media, zoals de vele andere eroderende structuren, worstelen met de postmoderniteit. Ze stellen de vervreemding vast, de afbrokkeling van de vroegere ideologische referentiekaders, de voor- en de nadelen (de ontvoogding en de wispelturigheid), maar uit die analyse trekken ze conclusies waarmee ze zichzelf almaar verder van de samenleving vervreemden. Ofwel stellen ze zich schijnbaar bescheiden op: ‘Wij moeten niet denken voor onze lezers/kijkers’, ‘U kunt maar best een eigen mening hebben’. Het is een houding die, zeker in zijn naaktere vorm (‘U zegt ons maar wat u wilt lezen/zien’), leidt tot stuurloosheid. Ofwel vallen media terug op ‘oude’ referentiekaders die ze in een iets modieuzer jasje steken. Ze poetsen de links progressieve of rechts conservatieve bril op en kijken daarmee verder naar de veranderde samenleving, zoals partijen zich op een verkrampte manier beginnen te profileren om hun eigenheid ’te bewaren’ of ’te hervinden’. Dat leidt tot een media mediaticienne, naar analogie van de politique politicienne. De burger vindt het irritant, hooguit amusant. Media worden daardoor entertainment, meer dan uitsluitend in de kolommen of programma’s die specifiek voor amusement in de eigenlijke zin gereserveerd zijn.

Beide reacties op de postmoderniteit zijn in wezen een abdicatie van de journalistieke opdracht. Die bestaat erin om zo helder, volledig en correct mogelijk te berichten over de samenleving. Het is ironisch dat de postmoderniteit de media eigenlijk in staat stelt om die taak beter dan ooit te vervullen, zowel inhoudelijk als vormelijk. De pers is ontvoogd en ook technisch beschikt ze over de beste instrumenten om de waarneming en berichtgeving te verfijnen, te perfectioneren. Ze zou dus in staat moeten zijn om de postmoderne burger ook te geven wat hij of zij écht verlangt. De ontvoogding en andere maatschappelijke evoluties hebben de burger een stuk eigenzinniger gemaakt. Zowel wakker en kritisch als lastig en eigenwijs. De ene zal sneller kritische vragen stellen bij wat hem wordt verteld door politici en media, de andere zal diezelfde vragen vertalen in een foert-reactie. Beiden denken er in elk geval ‘het hunne’ van. Ze voelen het beter aan dan vroeger wanneer ze onvolledig, selectief of gewoonweg incorrect geïnformeerd worden. Geen van beide neemt genoegen met een pers die de scherven en de brokken van de dag registreert, hen naar de mond praat of hen op een ‘oude’ manier toch weer bij het handje probeert te nemen. Dat hoeft niet in tegenspraak te zijn met de vaststelling dat ze het best wel fijn vinden als de media voor de verstrooiing zorgen die ze in hun ontvoogd leven kunnen gebruiken ( lifestyle en amusement). Ze vinden die extra-service van de media, wat bovenop het journalistieke komt, wel fijn, maar zonder meer. Tegenover de core business van het journalistieke vak daarentegen, tegenover de pers kweken ze dezelfde houding aan als tegenover politiek en andere instellingen die pretenderen hen te ‘vertegenwoordigen’ of namens hen te spreken: ‘Voor wie nemen jullie mij eigenlijk?’.

Als de media zich occasioneel al eens bezinnen over hun plaats en rol in de samenleving, levert dat zeer beperkte antwoorden op. Als ze al toegeeft dat de journalistiek soms tekortschiet, legt de pers heel snel de verantwoordelijkheid bij de commerciële belangen en de bijbehorende druk op het journalistieke product. Buigt ze zich toch al eens over de intrinsiek journalistieke verantwoordelijkheid, dan levert dat een zeer enge interpretatie van de notie ‘correcte’ berichtgeving op. Het gaat dan uitsluitend over feitelijke ‘correctheid’: heeft deze of gene minister al dan niet een rekening bij een Luxemburgse bank, bijvoorbeeld? Maar journalistieke correctheid omvat natuurlijk veel meer. Het gaat dan behalve om de juistheid van de vermelde feiten ook om de toon, de invalshoek, de context en de volledigheid waarmee over mens en samenleving wordt bericht. De berichtgeving moet niet alleen waar zijn, ook waarachtig. Veel meer dan feitelijke fouten, die daarom evident niet te verschonen zijn, bepaalt die algehele correctheid mee de graad van het publieke vertrouwen in de pers. De conclusies van die bezinning zijn navenant beperkt en klassiek: de principes van woord en wederwoord worden nog eens in herinnering gebracht. En voor de fouten die ondanks zoveel ‘zorgvuldigheid’ toch nog gebeuren, reserveren de meeste media een ‘excuus- of correctiehoekje’ ergens binnenin de krant.

Waarachtigheid hangt mede af van de kritische afstand tegenover de samenleving. Soms is die afstand te groot, waardoor de waarneming juist onkritisch wordt. Wie te ver afstaat van hetgeen beschreven wordt, grijpt sneller naar stereotypen en sjablonen die de werkelijkheid beschrijven, naar gemeenplaatsen en zelfs vooroordelen. Ook de ‘oude’ referentiekaders behoren daartoe. Men zoekt dan in de werkelijkheid bijvoorbeeld naar de ‘goeden’ en de ‘slechten’ die men er verwacht, niet naar wat er is. Soms is de afstand te klein, en wordt er zogezegd ‘ongefilterd’ bericht (de techniek van het camera eye zoals hij gebruikt wordt in vele vormen van instant of reality televisie). Maar zoals Lewis Lapham, chef van Harper’s Magazine zegt: ‘The camera doesn’t know how to make distinction between an important senator and an important ape’. Sinds CNN weten we dat méér camera’s op dezelfde plaatsen, meer live verslaggeving, dichter bij de ‘gebeurtenissen’ niet noodzakelijk of automatisch tot meer kennis, meer inzicht in de samenleving leidt. Ook het straatinterview op zich doet dat niet.

Het lijkt alleen maar ‘het leven gelijk het is’. Het toont splinters, fracties, nooit het hele beeld. Daarvoor is een gave nodig die zowel de al te afstandelijke deskjob-journalistiek als de fragmentarisch registrerende journalistiek ontberen: empathie. Zowel te veel als te weinig kritische afstand wijzen op een gebrek aan betrokkenheid. Aan journalistieke betrokkenheid pur sang dan, onbevangen nieuwsgierigheid naar contact met de samenleving en de mensen die ze bevolken, de zin om te weten hoe de zaken precies in elkaar zitten.

***

Fixatie op het Vlaams Blok hindert het onbevangen, open contact met de samenleving, met de mens. Het maakt de waarneming niet ‘Blok-vrij’ en evenmin ‘anti-Blok-vrij’. Het benadert de mens als een zeer abstract denkend en voelend, eenduidig wezen: verdraagzaam of onverdraagzaam, racistisch of multicultureel, anti-politiek of democraat. Dat is ook de zwakte van de directe strijd tegen extreem-rechts. Het morele gelijk van de democratische overtuiging is zo sterk, en zo evident voor wie het geloof erin deelt, dat het automatisch leidt tot een attitude van gelijkhebberigheid. Er zijn de afgelopen tien jaar veel fraaie campagnes gevoerd (‘Cultuur eindigt waar racisme begint’, ‘Open je ogen voor extreem-rechts ze sluit’, ‘Ik stem wijs’), waarbij het etaleren van de overtuiging primeerde op de zorg om de overtuigingskracht. Ook de vele betogingen, Hand in Hand, voor verdraagzaamheid etaleerden eerder het gelijk van wie erin meeliep dan dat het buitenstaanders kon sensibiliseren.

De kenmerken, en de gebreken, van de directe strijd tegen extreem-rechts vertaalden zich in de media. Het sterke democratische gelijk vertaalde zich in gelijkhebberigheid in de berichtgeving over Blok-verwante thema’s. Wat de media, zeer flatterend voor zichzelf, beschouwen als ‘alert zijn voor het Blok’, remt de maatschappelijke alertheid juist af. De al dan niet bewuste schroom voor wat ook maar enigszins als politiek ‘incorrect’ zou kunnen worden opgevat, hindert de correcte, kritische waarneming. Alertheid voor de ‘zwarte’ fabels van extreem-rechts over migranten, onveiligheid of het politieke bedrijf vergroot van de weeromstuit de ijver om de werkelijkheid te vatten in ‘witte’ fabels. Desnoods wordt van reële onveiligheid een onveiligheidsgevoel gemaakt, van een allochtone drugsdealer een martelaar en van gebreken in de politieke cultuur onvermijdelijke en soms zelfs sympathieke neveneffecten van de democratie (de 70.000 dienstbetoon-dossiers van Herman De Croo, de picareske levenswandel van Paul Vanden Boeynants).

Anders gezegd, de alertheid voor het Blok zorgt voor een gezichtsvernauwing, bovendien overgoten met een moraliserend sausje. Democraten die inzake veiligheid of migranten de situatie op het terrein proberen in te schatten en uit te leggen, en daar dus ook de pijnpunten in zien, worden door die ‘politiek correcte’ pers heel snel gestigmatiseerd. Die pers heeft zo in tien jaar tijd vele kritische stemmen feitelijk monddood gemaakt door ze te negeren, of zelfs al dan niet impliciet te veroordelen als ‘waterdragers voor het Blok’.

Zo slaagt het Blok er indirect in om de beeldvorming te bepalen en te vervormen. Mensen worden niet benaderd als mensen, maar als kiezers. Niet de nieuwsgierigheid naar de context van hun denken en doen, wat dus ook leidt tot een grondiger kennis over het waarom van extreem-rechts (grondiger in elk geval dan ‘dat het aan de hondenpoep’ ligt), maar het al dan niet ‘correcte’ stemgedrag bepaalt de kijk. Het vertaalt zich in onbruikbare stereotypen. Op stemmige links progressieve onderonsjes hanteren altijd weer dezelfde ‘wereldverbeteraars’ het beeld van ‘de conservatieve Vlaming’. ‘Wij, democraten’ verwijten die Vlaming zijn geslotenheid, zijn onverdraagzaamheid, zijn cultuur. Deze manier van denken maakt de samenleving niet minder zuur, integendeel. Ze verloopt volgens dezelfde mechanismen, gebruikt dezelfde logische structuren als het Blok zelf, maar dan averechts.

De kringen waarin het debat over de strijd tegen extreem-rechts zich afspeelt zijn, alle verhoudingen in acht genomen, zeer klein, maar hun schijnbaar bereik omgekeerd evenredig groot. Ze beheersen de ‘ernstige’ media. Hun zichtbaarheid is buitenproportioneel groot. Het ‘goede’, het moreel gelijk, is derhalve zeer incestueus. In kringen van overtuigden wordt alleen nog de taal van de overtuigden gebruikt. In die kringen zelf ziet men op de duur niet meer dat het voortdurend gereproduceerde mens- en wereldbeeld zeer smal is. En ondanks de uitgesproken wil tot ‘openheid’ en ‘debat’ leidt die valse indruk van een groot bereik tot een gesloten circuit waarin de betrokkenen in wezen hetzelfde referentie- en normkader delen. Zo wordt het een tijdverdrijf voor enkele fijne luiden. Wat een doorleefde democratische cultuur zou moeten zijn, verwordt zo tot een democratische cult.

Het Blok is verre van verontrust door het democratisch weerwerk. Voor het Blok doet het er niet toe welke opties er in de besloten democratische kringen in die strijd worden genomen. Het doet er (voor hen) niet toe of ze in de nationale media al dan niet een ‘forum’ krijgen, of ze hard of zacht worden aangepakt. Jarenlang hebben ze ongehinderd door welk cordon dan ook te velde hun werk van samenlevingsafbouw kunnen voortzetten. Hun aanwezigheid, niet eens noodzakelijk van Blok-mandatarissen, hun verdraaide logica, hun referentie- en normkader heeft zich verder ingeplant in de meest diverse fora, van de cafégesprekken tot een massa aan lokale en regionale blaadjes. Fora waarvan de impact op het directe leven van mensen oneindig veel groter is dan die van de in zichzelf gekeerde nationale media.

***

In de media leidde de analyse van ‘de kloof met de burger’ tot varianten van wat in de politiek de directe democratie wordt genoemd. De afstandelijkheid van de ivoren toren werd in veel gevallen ingeruild voor de illusie van het ‘realisme’ op ons scherm en in onze kranten. De burger werd op een troon gezet, naar de mond gepraat, beduveld waar hij erbij stond. Deze ‘levendige’ journalistiek verhoudt zich tot een meer betrokken journalistiek als televoting tot participatieve democratie.

Vele pogingen om het ‘belangrijke’ nieuws boeiender te maken, leiden eerder tot simplificatie dan vereenvoudiging. ‘Vermenselijking’ van de politiek bijvoorbeeld is wenselijk, maar het vertaalt zich vaak in de popularisering van de gemeenplaatsen over die politiek, in de verdere uitvergroting van de trivia van het politieke bedrijf. Niet het democratische debat, maar de politique politicienne wordt ‘verlevendigd’ door er een ja/nee-spelletje van te maken. Politiek wordt er niet boeiender door, hooguit onderhoudend. Het getuigt van weinig respect voor de politici zelf, en voor de burger. Die ziet er de bevestiging in van zijn mening dat politiek een duur tijdverdrijf is, niet belangrijker dan Big Brother of Thuis. De angel van dit verhaal is dat de politici die volgens diezelfde jolige opiniemakers ‘niet ernstig zijn’, die van het Blok, daarentegen niet te zien zijn in deze politieke media-arena.

Voor deze illusie van ‘realisme’ op het scherm en in de kranten halen de producenten dure woorden uit de kast. Het politieke infotainment-programma Bracke & Crabbé dient dan bijvoorbeeld de democratie omdat ze de burger op een aangename manier ‘dichter bij de politiek’ brengt (het argument dat ze een kwart meer kijkers halen dan de reguliere politieke informatieprogramma’s geldt daarbij als belangrijkste bewijs). Ook de karikaturale vorm van ‘journalistiek onder de mensen’ (wat een pleonasme zou moeten zijn) steelt een verantwoord etiket: human interest. Maar aan de manier waarop ze de mens opvoeren, ‘zijn zeg laten doen’, blijkt dat ze helemaal niet geïnteresseerd zijn in de mens.

Toegankelijkheid of levendigheid en directheid zijn twee verschillende dingen. Het één vergt betrokkenheid, het andere niet. Directheid komt dicht bij de ‘eenvoud’ van het Blok, bij de illusie van realisme (‘Wij zeggen wat u denkt’). Het is juist zo nefast omdat het de schijn van objectiviteit (‘Wij registreren maar’) vermengt met subtiele en minder subtiele vormen van stemmingmakerij. De directheid en de duidelijkheid die worden nagestreefd in de beeldvorming, en de onderlinge concurrentie om die ‘duidelijkheid’ als eerste te verschaffen (scoops), hebben een escalatie in selectieve waarneming tot gevolg. Nieuws maakt nieuws. Reacties worden uitgelokt om tegenreacties te kunnen registreren. Politici die vaak wel weten dat de realiteit genuanceerder is en die wel zien hoe de mediataal vaak het beeld vertekent, laten er desondanks hun politiek optreden door leiden. Media en politiek jagen elkaar daarmee almaar verder de weg van de vervreemding op. Het zo gecreëerde beeld van de werkelijkheid wordt er steeds bevreemdender, virtueler door.

De waarheidsgetrouwheid sneuvelt in dat dupespel. Het is een misvatting (en een excuus) dat daar noodzakelijk meer tijd en ruimte voor nodig is, zoals het een misvatting is dat nuances het nieuws verdrinken. Het vergt een andere ingesteldheid van de waarnemer, meer openheid en een grotere betrokkenheid. Het directe effect is een in alle betekenissen correctere journalistiek. Indirect kan het in de samenleving zelf de tegenstellingen verhelderen, de betrokkenen die in het verhaal voorkomen zelf ook doen nadenken over de context waarin hun eigen mening gedijt, en dus ook over de correctheid ervan. Nog meer indirect neemt het misschien ook wat ‘verzuring’ weg. Het heeft, kortom, de potentie om de samenleving (inclusief de politiek) te vermenselijken. Het is een indirect effect dat te verre en te korte afstandelijke perspectieven van waarneming en reproductie nooit kunnen bereiken.

Uiteindelijk nog belangrijker is de indirecte verantwoordelijkheid die de media dragen voor de kwaliteit van de samenleving en de democratie. En daar loopt het mis. Er is geen of slechts een zeer broos cordon waar er één zou moeten zijn (aan de monding van extreem-rechts, in de Wetstraat en de media), en er staat er één aan de bron (de samenleving) waar er géén zou mogen zijn. Niet wij, media, sluiten het Blok buiten, het Blok vergrendelt onze toegang tot de werkelijkheid. We laten ons door zijn aanwezigheid dwingen tot een onvolledig zicht. Dit gaat veel verder dan de in democratisch conservatief rechtse kringen vaak gehoorde verzuchting: ‘Mogen we dan niet meer over onveiligheid of migranten praten omdat het Blok daarover praat?’ Tussen de negatie en de intellectuele abstractie van ‘zwarte’ meningen enerzijds en het eenzijdig registreren ervan anderzijds raakt de kritische en realistische waarneming ondergesneeuwd. Tussen het onder- en het overbelichten, tussen de radiostilte en de megafoon.

Het Blok wil niets liever dan verontwaardigd te mogen zijn, het wil niets liever dan dat de nationale media discussiëren over de vraag of ze al dan niet Blokkers in hun programma’s of kolommen moeten opvoeren, dat ze de samenleving opdelen in ‘verdraagzamen/onverdraagzamen, democraten/anti-democraten’. Het wil niets liever dan dat er in de Antwerpse Bourlaschouwburg onder overtuigden feest wordt gevierd voor de democratie. Zolang de media maar wegblijven uit de dode hoeken van de samenleving waar het Blok zijn ‘mollenwerk’ ongehinderd kan voortzetten, of waar het zelfs zonder actieve moeite altijd beter wordt van gebrek aan kennis en inzicht, onverwerkt heden.

Of waarom tien zwarte voorpagina’s van kranten en weekbladen, daags na de verkiezingen, zo nietszeggend zijn. Waarom pagina’s over politieke herverkaveling en de wil of onwil van deze of gene om het cordon sanitaire te handhaven, maatschappelijk niets vermogen in vergelijking met journalistiek werk dat op welk maatschappelijk domein dan ook zo correct en zo volledig mogelijk naar de kern van de zaken probeert te gaan. De ergste vijand van het volle leven, en de grootste bondgenoot van het Blok en wie er verder nog belang heeft bij de negatie van dat volle leven, is de platitude. Of die platitude nu het gevolg is van al te abstract, afstandelijk, intellectualistisch denken of juist van het schijnbare tegendeel: het populisme. In elk geval is dit het residu van media die te weinig betrokken zijn. Het leidt tot 15,7 procent vertrouwen van de Vlamingen. De pers doet er beter aan om dát cijfer centraal te stellen in haar zelfreflectie, in plaats van de kijk- en leescijfers.

Dit is een fragment uit het boek ‘Eigen schuld eerst’ van Filip Rogiers dat volgende week verschijnt bij Nijgh & Van Ditmar.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content