“Abessijnse kronieken”: een relaas van postkoloniaal Afrika. Een gesprek met de Nederlands-Ugandese schrijver Mozes Isegawa.
Abessinië, “het land dat voortdurend op de rand van de afgrond balanceert”, zou volgens de schrijver Mozes Isegawa niet de oude naam voor Ethiopië, maar de nieuwe voor Uganda moeten zijn. De afgelopen decennia wisselden dictaturen en burgeroorlogen elkaar af, ten koste van misschien wel een miljoen mensenlevens. En gaat het Uganda dezer dagen zowel economisch als politiek min of meer voor de wind, zowel in de huidige verlichte tijden als in zijn vroegere dagen belichaamt Uganda alles wat in Afrika goed of fout kan gaan. Zo toont Isegawa het in zijn lijvige “Abessijnse kronieken”, waarin hij twee families over drie generaties heen volgt; het boek is dan ook een kroniek van het leven in het postkoloniale Afrika.
Isegawa, 35, werd geboren op het Ugandese platteland, volgde een seminarieopleiding, werkte enkele jaren als geschiedenisleraar en kwam in 1990 naar Nederland. Samen vormen deze elementen een lang hoofdstuk in zijn sterk autobiografisch getinte debuutroman. Inmiddels is hij genaturaliseerd tot Nederlander en ingelijfd in de Nederlandse literatuur. Isegawa woont in het niet bepaald exotische Beverwijk, waar hij zich, onder de rook van de Hoogovens en aan de uitgang van het Noordzeekanaal, heeft teruggetrokken om verlost te zijn van de uitgaansverlokkingen van Amsterdam. Hij schreef er meer dan twee jaar aan zijn eerste roman. Nu werkt hij in een wat rustiger tempo aan zijn tweede.
MOZES ISEGAWA: Mijn moedertaal is het Loegandees, maar na de lagere school heb ik altijd les gehad in het Engels dat daardoor zoiets als mijn tweede moedertaal is geworden. “Abessijnse kronieken” heb ik in het Engels geschreven. Daarna heeft Ria Loohuizen het boek in het Nederlands vertaald en vervolgens heb ik de tekst, samen met haar en met de redacteur van de uitgeverij, nog driemaal nauwgezet doorgenomen. Ik ben tevreden over het resultaat. Over sommige van mijn grappen kon ik even hard lachen als toen ik ze in het Engels schreef. Niet omdat ik mezelf zo grappig vond, maar omdat er precies stond wat ik had bedoeld.
Uganda kent drie grote godsdiensten: het protestantisme, het katholicisme en de islam. Voor u zijn niet de islamieten maar de katholieken de ware godsdienstfanaten.
ISEGAWA: Elke godsdienst kent grofweg drie gelijke parten meelopers, lauwe gelovigen en fanatiekelingen. In die laatste groep vind je ook veel echte fundamentalisten, zoals de ex-non en moeder van mijn ik-figuur Hangslot. Fundamentalisten zijn altijd gevaarlijk, omdat zij overtuigd zijn van hun eigen gelijk en niet bereid zijn om naar anderen te luisteren of om compromissen te sluiten. Tegenwoordig lijkt men echter slechts oog te hebben voor het islamitische fundamentalisme. Onder de aanhangers van andere godsdiensten tref je er volgens mij evenveel aan. Uganda lijdt al jaren onder de guerrilla-acties van een groep die zich “De Tien Geboden” noemt en die wordt aangevoerd door een fanatieke non. Niet alleen bestrijdt deze non gewapenderhand het “goddeloze” regime van president Yoweri Museveni, ze heeft haar aanhangers ook wijsgemaakt dat het geloof hen vrijwaart voor de kogels van hun tegenstanders. Natuurlijk loopt dat niet elke keer goed af, maar als iemand geraakt wordt, bewijst dat alleen maar dat zijn geloof niet sterk genoeg is.
Ik heb zelf tien jaar op een seminarie gezeten en ik kom uit een streng katholiek gezin. Van katholiek fanatisme heb ik dus heel wat staaltjes gezien, van moslimfanatisme echter nauwelijks. Mijn vader ging elke avond kaarten met drie vrienden die allen moslim waren. Toen eind jaren zeventig de dictatuur van Idi Amin op zijn hoogtepunt kwam en voor mijn vader de grond onder zijn voeten te heet werd, hebben ze hem geholpen om met zijn gezin de hoofdstad Kampala te ontvluchten en zich op het platteland te vestigen, hoewel hij katholiek was en dus geen “geloofsbroeder”.
Maar zijn de moslims die u in uw boek typeert niet vooral lauwe gelovigen, zoals dokter Ssali, die zich laat bekeren om een witte Peugeot te krijgen en die daarna wordt afgescheept met een Vespa-brommer?
ISEGAWA: Dokter Ssali is niet fanatiek, maar wel oprecht. Een verplicht onderdeel van de bekering is de besnijdenis. De wonde van de dokter heelt maar moeilijk. Iemand die het op de dokter gemunt heeft, heeft kippen- en hondendarmen in zijn tuin gedeponeerd. De darmen trekken vliegen aan en daarvan wordt dokter Ssali ziek. Na vier maanden houdt de “darmenterreur” op en komt er ook een einde aan de peniskwaal van de dokter.
De sjeiks zijn echter niet tevreden over hun nieuwe bekeerling. Hij zou de auto krijgen, op voorwaarde dat hij zou proberen op zijn beurt nieuwe bekeerlingen te werven, maar dat heeft hij niet gedaan. Als troost schenken ze hem de Vespa. De dokter is daarover dubbel verbolgen. Niet alleen is het een vervoermiddel van inferieure kwaliteit, het is bovendien een uitermate vrouwelijk vervoermiddel. Hij staat dus voor gek in de gemeenschap. Na veel procederen krijgt hij uiteindelijk toch de witte Peugeot. Maar dan nemen soldaten van Amin die auto in beslag en ze rijden hem tot schroot bij hun chaotische vlucht voor de zegevierende rebellen.
Ik denk dat de moslims in mijn roman sympathieker overkomen omdat ze meer aanleiding geven tot humor. De katholieken konden er anders niet om lachen dat iemand zijn voorhuid en zijn geloof opgeeft voor een auto.
Terwijl het land lijdt onder de Amin-dictatuur, gaat de ik-figuur gebukt onder de terreur van zijn beide ouders. Telkens hij een aframmeling krijgt, denkt hij aan Amin, die zich figuurlijk niet door de Britten of Amerikanen liet aframmelen en die hij dan ook in gedachten zijn peetvader noemt. Voor u geeft de huiselijke terreur de dictator een steun in de rug?
ISEGAWA: Zeker. Vader en moeder voelen zich gefrustreerd door de beperkingen die de dictatuur hen oplegt. Ze zijn arm, ze kunnen zich economisch en geestelijk niet ontplooien, ze kunnen nergens heen. Wanneer ze thuiskomen van hun werk reageren ze zich af op hun kinderen. Ze nemen de dictatuur mee naar huis en imiteren in kleine kring wat er in de wereld buiten gebeurt. Niet alleen vormt de dictatuur binnen het gezin een ideale voedingsbodem voor hetcreëren van autoritaire persoonlijkheden, de kinderen kunnen ook hun toevlucht zoeken tot een vervangende vader, in dit geval de dictator.
Amin had dat goed begrepen; hij had zijn eigen versie van de Hitlerjugend. Ik geloof niet dat kinderen beseffen hoe slecht een dictator is. Romans waarin wordt beschreven hoe iemand al op jonge leeftijd doorhad hoe het systeem werkt, vind ik nogal ongeloofwaardig. Ik geloof dat de auteur dan zijn volwassen inzicht projecteert in de geest van een kind. In mijn roman doorziet de ik-figuur weliswaar hoe het despotisme binnen het gezin functioneert, maar de band met het maatschappelijk despotisme, met de terreur van de godsdienst en de politiek, ziet hij nog niet.
Het lijkt erop alsof u de politieke ideeën van Amin nog zo slecht niet vindt?
ISEGAWA: Ik wou vooral Amin vermenselijken. Toen hij in 1971 aan de macht kwam en dictator Milton Obote verjoeg, was het land uitzinnig van vreugde. Ik herinner me dat er mensen stonden te zingen en te dansen op het dak van een bus terwijl die met volle snelheid en toeterend door het centrum van de stad reed. Levensgevaarlijk, maar de mensen hadden het idee dat ze juist aan een jarenlange, levensgevaarlijke situatie waren ontsnapt. De flamboyante Amin gaf de bevolking met zijn inspirerende toespraken meer zelfvertrouwen. “Over vier jaar ga ik weer terug naar de kazerne”, beloofde hij. Wie weet meende hij dat toen ook.
Dat menselijke beeld is volledig overschaduwd door dat van de slachter Amin, die zijn tegenstanders aan de krokodillen voerde en mensenvlees zou eten. Zowel aan het hoopvolle begin van zijn bewind als aan het gruwelijke einde ervan hebben vele duizenden Ugandezen meegewerkt, maar Amin had zijn hielen nog niet gelicht of alles was ineens uitsluitend zijn fout. Dat deed me denken aan de Duitsers die na de oorlog beweerden het niet geweten te hebben en die massaal de schuld op Hitler en zijn trawanten schoven, alsof die in hun eentje een wereldoorlog hadden ontketend en zes miljoenen joden hadden vergast.
Sommigen beweren dat zelfs geen enkele Ugandees schuld had, omdat Amin geen Ugandees was en uit Zuid-Soedan zou komen. Pure kletskoek, maar met zulke smoesjes voorkomt men wel dat er serieus wordt nagedacht over het hoe en waarom van de dictatuur en dus over het voorkomen van een eventuele volgende.
Amin had ook het Westen niet mee?
ISEGAWA: Amin had nochtans goede ideeën. Tot 1971 controleerden de Aziaten meer dan negentig procent van de handel. Het was voor de ontwikkeling van het land en voor de emancipatie van de zwarte bevolking essentieel dat dit monopolie werd doorbroken. Alleen, Amin pakte het te rigoureus aan. Hij dwong alle Indiërs het land binnen de negentig dagen te verlaten. De zwarte Ugandezen die hun winkels en fabrieken overnamen, hadden geen kaas gegeten van handel, management of financiën. Binnen de kortste keren kwam de economie min of meer tot stilstand. De Europese landen en de Verenigde Staten waren verbolgen over het wegsturen van de Aziaten en draaiden de kredietkraan dicht, zodat er ook geen geld meer was om kennis en goederen te importeren.
Daarop is Amin gaan aankloppen bij Libië en Saoedi-Arabië, maar daarmee laadde hij de verdenking op zich dat hij van Uganda een moslimnatie wou maken, waardoor hij de katholieken en protestanten van zich vervreemdde. Het verdere verloop is bekend: het ontstaan van een guerrillabeweging die vanuit het buurland Tanzania binnenviel, de meedogenloze reactie van het Aminbewind en de uiteindelijke val daarvan in 1979. Dat er van zijn goede bedoelingen niets terecht is gekomen, is evenzeer te wijten aan economisch onvermogen als aan politieke wandaden.
De geschiedenis herhaalde zich in de jaren tachtig tijdens het tweede bewind van Milton Obote en zou zich misschien weer kunnen herhalen als het Uganda niet langer economisch voor de wind zou gaan. Bestaat er in Afrika een vicieuze cirkel van despotisme en economisch onvermogen?
ISEGAWA: Politieke oppositie ontaardt in Afrika zo snel in geweld, want de meeste Afrikanen hebben geen bezit dat ze moeten beschermen. Ze hebben geen baan die de moeite waard is, geen huis dat meer is dan een verzameling leem en golfplaten, geen toekomst voor henzelf of voor hun kinderen, dus waarom zouden ze zich inhouden in het uitleven van hun woede? Van nieuwe leiders wordt veel verwacht, vaak te veel. Nelson Mandela’s presidentschap zou tot de bouw van miljoenen huizen, tot betere riolering, betere scholen en geasfalteerde straten moeten leiden, maar met welk geld moet dat worden betaald? Voor de Congolese president Laurent-Desiré Kabila ziet het er nog slechter uit, want hij erfde van Mobutu een failliete staatskas en veel schulden.
Aanvankelijk worden de nieuwe leiders enthousiast begroet, maar na verloop van tijd volgt de teleurstelling en uiteindelijk de verbittering. Dat leidt tot oppositie waarop het bewind hard reageert. De harde hand leidt weer tot het ontstaan van een guerrillabeweging. Het gewapend verzet wordt bestreden door het vergroten van de machtsmiddelen van het leger en uiteindelijk wordt het leeuwendeel van het toch al magere overheidsbudget gespendeerd aan wapenaankopen en niet langer aan onderwijs of wegenbouw, wat nog meer onvrede veroorzaakt onder de bevolking. Aan de basis van die vicieuze cirkel ligt een groot gebrek aan geld en ontwikkeling. Nieuwe burgeroorlogen en dictaturen zijn alleen te voorkomen door economische ontwikkeling.
Dat beweerde de Amerikaanse president Bill Clinton tijdens zijn recente Afrika-reis ook.
ISEGAWA: Hij had gelijk toen hij weigerde zich te verontschuldigen voor de slavernij. Wat Europa en Amerika wel moeten doen, is met geld over de brug komen en hun markten openstellen voor Afrikaanse producten. Geld en know-how vormen de beste verontschuldiging voor het onrecht uit het verleden en de beste garantie voor het voorkomen van toekomstig onrecht. Azië is daarvan een goed voorbeeld. De presidenten van Singapore en Maleisië zijn in wezen ook dictators, maar hun landen zijn in economisch opzicht al zo ver ontwikkeld dat de scherpe kanten van de dictatuur én de oppositie zijn afgeslepen. Er bestaat geen echte onderdrukking meer, evenmin als een echte guerrillabeweging.
Uw roman gaat voor het overgrote deel over Afrika. Bent u niet bang dat u in Nederland afgesneden raakt van uw eigenlijke thema?
ISEGAWA: Ik ben voor mijn schrijven gelukkig niet alleen afhankelijk van mijn ervaringen, maar ook van mijn verbeelding. In “Abessijnse kronieken” staan veel verhalen die ik heb gehoord of zelf meegemaakt, maar ook veel die ik heb verzonnen. Ik had het gedeelte over Nederland overigens nog veel langer kunnen maken, maar ik vond niet dat ik veel had toe te voegen aan wat er al over een getto als dat van de Bijlmermeer is geschreven. Bovendien wilde ik ruimte laten voor een eventueel vervolg op mijn eerste boek.
De kritiek op uw boek wil net dat het uit zoveel anekdoten en verhalen van verschillende personen bestaat. Bent u het daarmee eens?
ISEGAWA: Ik zie niet in wat er verkeerd is aan het focussen op wisselende personages. Het is typisch Europees om een verhaal te reduceren tot één personage, liefst nog een ik-figuur die samenvalt met de schrijver zelf. Wanneer ik vond dat een familielid van Moegezi op een ogenblik in de tijd interessantere dingen had beleefd dan de verteller, schakelde ik over naar dat familielid.
Men heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat Moegezi zijn jongere broers en zussen consequent “de schijters” noemt. Dat zou op liefdeloosheid duiden. In werkelijkheid blijkt juist telkens weer dat Moegezi verzot is op hen. Niet alleen is hij de “derde ouder”, die voor hen kookt en hen wast en in bed stopt – taken waarvoor Hangslot te beroerd is – hij neemt ook meer dan eens de schuld op zich als ze iets verkeerds hebben gedaan en krijgt dan in hun plaats een pak slaag met de guavekarwats. Ik heb hen echter expres naamloos gehouden en “de schijters” genoemd omdat het boek anders wellicht nog eens honderd bladzijden langer was geworden, want elke broer en elke zus die je een naam geeft, verdient zijn of haar eigen verhaal.
Tot welke literatuur behoort u: de Afrikaanse of de Nederlandse?
ISEGAWA: Afrikaanse auteurs kenmerken zich onder meer door het feit dat ze invloeden hebben ondergaan van de literatuur uit de hele wereld. Moegezi’s vader Serenity is lange tijd in de ban van Samuel Becketts “Wachten op Godot”. Ikzelf verslond zowel Afrikaanse als Zuid- en Noord-Amerikaanse auteurs. Je vindt al die invloeden in “Abessijnse kronieken” terug. Het boek heeft het fantastische van de Zuid-Amerikanen, het breedsprakige van de Afrikanen en het onderzoekende en rationele van de Europeanen. Ik heb mijn roman in het Engels geschreven en er bestaat grote belangstelling van verscheidene Amerikaanse uitgeverijen voor een Engelstalige editie, maar ook als het boek nooit wordt vertaald en ik dus nooit echt een Afrikaans auteur zal worden, zie ik geen enkel beletsel om me tot de Nederlandse literatuur te rekenen. Als de Afrikanen zoveel invloed van andere continenten ondergaan, mogen de Vlamingen en Nederlanders op hun beurt best wat invloed van het Afrikaanse continent opstrijken. Zo beschouwd is “Abessijnse kronieken” ook een Nederlandse roman, zij het wat anders dan de andere.
Mozes Isegawa, “Abessijnse kronieken”, De Bezige Bij, Amsterdam,
622 blz., 990 fr.
Jeroen Kuypers Piet de Moor