In het communistische Oost-Duitsland van luidruchtige ideologen en dissidenten bleef Günter de Bruyn rustig zichzelf: een terughoudende, tot scepticisme neigende individualist. En net daarom zijn de memoires van deze ooggetuige zo interessant.

De Oost-Duitse schrijver Günter de Bruyn was opgetogen toen de DDR in november 1989 samen met de Berlijnse Muur ineenstortte. De Bruyn, die toen 63 jaar was, had geen hoge dunk van de staatsmacht die hij vier decennia heeft moeten dulden. In Veertig jaar – Verslag van een leven, vertelt de schrijver dat hij nochtans getroffen was door het lovenswaardige feit dat de staat zonder bloedvergieten afstand van de macht had gedaan. Intussen weten we echter dat het afzien van geweld veeleer de verdienste was van de toenmalige sovjetleider Michail Gorbatsjov dan van de kopstukken van de DDR.

De Bruyn was nooit een overtuigde socialist. Hij bleef op afstand van DDR-intellectuelen van het type Wolf Biermann, de dissidente zanger die zijn geloof in het communisme luidkeels bleef verkondigen. De Bruyn over Biermann: ‘Ik was een bewonderaar van zijn kunst, maar een bewonderaar met reserves, omdat ik niet zijn mening deelde dat het idee de mens gelukkig te maken – door de bureaucraten verloochend – op zich al juist was. Zijn credo van het ideale communisme geneerde me vanwege de naïviteit ervan.’

geen grote gevoelens

De Bruyns natuurlijke neiging tot scepticisme neemt alleen maar toe naarmate hij meer mensen ontmoet die in naam van de partijdiscipline hun eigen oordeelsvermogen onder de korenmaat hebben geplaatst. Je kunt het irritant vinden dat de schrijver zich nergens ten volle wil engageren, maar juist die terughoudendheid maakt hem als tijdgenoot en ooggetuige interessant. Omdat het hem aan grote gevoelens ontbreekt en omdat hij niet de behoefte heeft om te oreren en te beleren, is De Bruyn, die observeert en luistert, goed op de hoogte van het niet bijster spannende innerlijke leven van de grote massa burgers in Oost-Duitsland. Toen Wolf Biermann in 1976 na een tournee in West-Duitsland de toegang tot de DDR werd ontzegd, waren de inwoners van dat land daar helemaal niet verbolgen over, wel integendeel. De gesprekken die De Bruyn daarover voerde met familieleden en vrienden waren volgens de schrijver weliswaar deprimerend, maar toch niet nutteloos ‘omdat ze de illusie verstoorden dat het articuleren van de eigen behoefte aan vrijheid als het ware in opdracht van het volk gebeurde’.

De DDR was in wezen een saaie boel. De Oost-Duitse burgers hadden het na verloop van tijd met de machthebbers op een akkoordje gegooid om elkaar niet in de weg te lopen. Voor De Bruyn lijdt het geen twijfel dat die verzoenende manier van samenleven bevorderd werd door de bouw van de Berlijnse Muur in de zomer van 1961. Die lelijke staats- en militaire grens was natuurlijk wel levensgevaarlijk voor de waaghalzen die er- over wilden klauteren, maar voor de meeste burgers van de DDR ging er een stabiliserende invloed van uit. Het leven in de schaduw van de Muur was rustiger geworden. De knagende twijfel of je in de DDR moest blijven wonen of juist naar het Westen vluchten, werd niet meer gevoed omdat door de oprichting van de Muur een abrupt einde was gekomen aan twaalf jaar politieke schizofrenie in de DDR: ‘Het provisorische had vaste contouren gekregen, het voorlopige zag er, versterkt door de houding van het Westen, dat alles onder protest had laten gebeuren, plotseling blijvend uit. Dat betekende dus zich instellen op het blijvende, gezinnen stichten, kinderen krijgen, zorgen voor betere woonruimte en een volkstuintje, omwille van de eigen carrière lid worden van de Partij, althans niet in negatieve zin opvallen en zich wellicht ook meer openstellen voor de ideologie.’

In zijn herinneringen onderneemt De Bruyn geen pogingen om zich beter voor te doen dan hij is. Soms lijkt hij integendeel met zijn eigen wankelmoedigheid te koketteren en zichzelf lager in te schatten dan nodig is. Niet dat hij laf is. De bron van zijn dwarsheid ligt niet in een of ander maatschappelijk ideaal dat botst met de prioriteiten van de DDR, maar juist in zijn behoefte aan individuele rust en afzondering. De Bruyn betaalt halfslachtig tribuut aan de staat, maar hij bedankt voor het lidmaatschap van de communistische partij en ziet er van bij de aanvang van af om bij de DDR-instanties in het gevlei te komen, wat hem soms meer comfort dan ongemak oplevert: ‘Maar iedereen die in het weekeinde gevechten met neppatronen moest leveren en schuttersputjes graven, zag met afgunst hoe ik in die dagen vreedzaam van mijn vrije tijd genoot.’

De Bruyn betracht in zijn memoires, die helaas in het Nederlands slordig vertaald en geannoteerd zijn, redelijkheid en rechtvaardigheid voor zichzelf en anderen. Verklaarde helden als Wolf Biermann, Reiner Kunze en Wolfgang Harich verliezen heel wat van hun glans, terwijl de betere eigenschappen van de tegenstanders niet verzwegen worden. Het hardst is de schrijver wellicht voor de cynici in eigen rangen, de carrièristen in de PEN-club en de Schrijversbond, die hun artistieke onbeduidendheid met luidruchtige kruiperigheid trachtten te overstemmen.

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content