Erwin Mortier heeft met De spiegelingen een intieme liefdesroman – vol homo-erotische scènes – geschreven, waarin hij tegelijk ook weer schetst hoe Europa nog altijd herstelt van de diepe wonden die de Eerste Wereldoorlog heeft toegebracht. ‘De lezer zal dit als een warmer bad ervaren dan Godenslaap, omdat het een veel kwetsbaarder boek is.’

In De spiegelingen wekt Erwin Mortier een personage opnieuw tot leven dat we al kennen uit Godenslaap. Edgard Demont is de broer van de oude vertelster Helena uit die roman uit 2008. Hij is een jonge homoseksuele officier die aan het front van de Eerste Wereldoorlog ernstig gewond raakt en daar zware verminkingen aan overhoudt. In de ziekenzaal waar hij herstelt, ontmoet hij de charismatische Brit Matthew. Meteen slaat de liefde toe: ‘Ik heb nooit iets anders van hem verlangd dan in zijn armen weer mens te mogen worden.’ Na de oorlog trouwt Matthew echter met de zus Helena, al zal hij er levenslang een geheime maar intense liefdesrelatie met Edgard opna houden.

De spiegelingen is het brievenboek dat Edgard als oude man aan zijn inmiddels overleden geliefde schrijft. In een betoverend sensuele taal haalt hij zoete herinneringen op aan de gestolen momenten met Matthew. Hij schrijft ook over zijn jeugd en zijn (verloren) onschuld, hoe hij de homoseksualiteit in zich voelde ontluiken en hoe hij daarna verzwolgen werd door het monster van de Groote Oorlog. Hij vertelt vooral ook over de vele jongens die hij in zijn leven heeft gekend. Hoe hij in hun lijven is gaan schuilen, hoe ze net als Matthew zijn verbrokkelde ziel en lichaam hebben getroost en gekoesterd.

De spiegelingen is geen vervolg op Godenslaap,’ zegt Erwin Mortier bij een kop koffie bij hem thuis in Drongen, ‘maar wat de Britten een companion novel noemen, een boek dat naast een ander ligt. Wie Godenslaap kent, zal er fijne spiegelingen in ontdekken, maar de twee kunnen prima los van elkaar gelezen worden. Edgard was toen ik Godenslaap schreef meteen het personage dat ik het liefste zag. Dat klinkt melig, maar het jeukte erg om hem te laten uitgroeien tot een op zichzelf staand figuur.’

De lezer zal De spiegelingen als een warmer bad ervaren dan Godenslaap, denkt Mortier, ‘omdat het een veel kwetsbaarder boek is, net zoals Edgard kwetsbaarder is dan zijn zus. Met romanpersonages is het zoals met kinderen: je maakt ze wel, maar ze hebben een eigen karakter. (lacht) Helena is een beetje een teringwijf. Ze is zeer cerebraal en gaat erg ver in haar linguïstische uitspattingen. Edgard is een minder grote etter wat taal betreft. Hij zegt meteen dat dat niet zo zijn ding is en zal alles vanuit zijn eigen zintuiglijkheid ervaren en weergeven. Hij blijft heel dicht bij zijn lichaam. Hij heeft ook meer erbarmen voor het feilen van de mens, inclusief zichzelf, terwijl Helena toch een oude betweetster is.’

De schrijver glundert. ‘Ik vond dit een erg geestig boek om te maken. Edgard en Matthew zijn gewoon twee schatjes. Hoe ze met elkaar het bed in duikelen, al het vrolijke geploeter, de sokken en het ondergoed dat in de weg zit… Ze hebben een heel menselijke manier om de liefde te bedrijven. We hebben allemaal toch zo hard de neiging om het minnen uiterst efficiënt te willen maken, maar goed ploeteren is ook een kunst. Edgard is een heerlijk personage en ik vond het erg lekker om hem te volgen. Hij heeft me meer dan ik had verwacht het bed in gesleurd voor nog maar eens een dartelpartij met een van zijn minnaars. Hij deed me vaak denken aan een kind dat nadat het chocolademelk heeft gedronken tevreden met een melksnor achterblijft.’

U schetst hem nu als een onbekommerd rondfladderende man, maar toch keert één zinnetje steeds terug. ‘O de pijn’, verzucht Edgard almaar.

ERWIN MORTIER: Zijn geaardheid ervaart hij niet als problematisch. Hij is gewoon gelukkig in zijn seksualiteit en schaamt zich er niet voor dat hij op jonge jongens valt. Dat soort romanfiguren kom je niet vaak tegen. De meeste homoseksuele narratieven willen altijd ook iets bewijzen. De gay pride – ‘we zijn ook mensen’ – zit daar voor een stuk altijd in. Ik wilde een figuur die daar niet demonstratief in is, maar die gewoon net als iedereen anderen nodig heeft om zichzelf te kunnen ervaren.

In zijn ontmoetingen met al die mannen leert Edgard de veelkantigheid van zijn ziel en zijn lijf kennen. Hij gaat daar met een kinderlijk genoegen in op, maar tegelijk is hij natuurlijk gehavend door de oorlog en zoekt hij heling en beschutting. Het verlangen is ook door pijn getekend, omdat het voor hem een manier is om aan een diepe kilte te ontkomen. Op een of andere manier zoekt hij in al die liefdesrelaties zijn jeugd te beleven die hij heeft gemist doordat de oorlog daar is tussengekomen. Wat ook een bron van pijn is, is dat al die jongens die hij ontmoet, net als hij door de maalstroom van de geschiedenis zullen worden verpletterd.

Ik vind Edgard vooral iemand die heel goed kan liefhebben. Hij zegt zelf dat één mens nooit het volledig sluitende antwoord kan zijn op alle vragen van een ander. Die vaststelling is voor hem niet het failliet van de liefde, maar juist haar bestaansvoorwaarde. In die zin overstijgt hij het romantische ideaal van de volkomen versmelting. Misschien moeten we zoals Edgard op een volwassener manier durven te beminnen.

Hij staat daar verder in dan de meesten?

MORTIER: Dat vind ik. Uiteindelijk is zijn boodschap dat niemand de eeuwigheid heeft en dat we dat moeten erkennen. Hoe graag je iemand ook ziet, ooit blijft er iemand achter, en dan zorg je er beter voor dat er een warm nest is dat een beetje verzachting kan bieden voor die leegte.

Is dat nu een pleidooi tegen monogamie?

MORTIER: Ik mag het niet hopen. (lacht) Maar Edgard stelt wel een essentiële vraag: dat we er niet te snel over zouden oordelen als mensen geluk kunnen creëren, onder welke vorm dan ook. Dat is voor mij waar het in kunst in essentie om draait: ze vraagt een uitstel van oordeel door levens te schetsen die soms ver van het onze af staan, maar waar we wel ons voordeel mee kunnen doen.

De rode draad die door dit boek loopt, is de vaststelling dat complexiteit onze levens en liefdes kenmerkt?

MORTIER: Zeker. Als de kunst dan al een taak moet hebben, dan is het zeker in tijden van populisme allerhande om te weerstaan aan de hang naar eenduidigheid en rechtlijnigheid. Kunst toont de ambiguïteit en de complexiteit, wat voor mij synoniemen zijn voor rijkdom. Kunst kan die laten voelen en horen, en daar is ze taai en koppig in.

Edgard wordt verslonden en verhakkeld door de Groote Oorlog, en wil daarna niets meer met de geschiedenis te maken hebben.

MORTIER: De geschiedenis schrijft bijna letterlijk op zijn lijf. Daarna gaat hij verder door het leven zonder ooit nog een plek te vinden of te willen vinden in de grote verhalen. Hij zegt: ‘Laat me onooglijk blijven.’ En: ‘Ik heb geleerd de geschiedenis te ontwijken. Ik verkies haar stegen en achterbuurten, open pleinen vermijd ik.’ Hij weet waartoe de grote verhalen kunnen leiden, maar natuurlijk kan een mens nooit helemaal wegkruipen voor de grote historische dynamieken.

Edgard gelooft tegelijk dat het toeval ons als ‘een stijve kanten kraag rond onze hals’ zit ‘die we hoogstens op eigen kracht wat kunnen rekken zodat we makkelijker slikken wat het lot ons door de strot ramt’.

MORTIER: Edgard is vrij fatalistisch, veel fatalistischer dan ik, maar misschien is hij ook net heel eerlijk. De invloed die de meeste mensen op de gang der gebeurtenissen kunnen uitoefenen, is uiteindelijk zeer miniem. Net als Edgard zie ik wel hoe mensen die succes hebben dat vrij snel aan hun eigen kwaliteiten toeschrijven, terwijl het vaak de context is die hun talent heeft mogelijk gemaakt. Van de weeromstuit gebeurt ook het omgekeerde: als mensen falen, ligt dat alleen aan henzelf. Dat is het credo van deze tijd, en ik vind het een hel van een samenleving om in te bestaan. Ik vind dat we ervan moeten uitgaan dat we allemaal een stelletje ongeregeld zijn. We klooien maar wat en soms bereiken we hele mooie dingen, maar soms slaan we ook ontzettend de bal mis. Wat meer nederigheid zou onze samenleving zeer ten goede komen.

Uw boek ontplooit zich vanuit de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, maar het reikt veel verder dan dat. Het toont ook helder hoe de Tweede Wereldoorlog een direct uitvloeisel is van de Eerste.

MORTIER: Ik denk dat de historici van de toekomst over honderd jaar die twee oorlogen zullen samenvoegen tot één dertigjarige oorlog met een korte relatief rustige periode tussenin. Die twee conflicten zijn niet los van elkaar te bekijken. De chaos en de ontwrichting die die eerste oorlog heeft ontketend in samenleving en politiek waren zo enorm. We mogen niet vergeten dat daar vier imperia in elkaar zijn gestuikt: het Turkse Rijk, het Oostenrijks-Hongaarse Rijk, het Duitse Keizerrijk en het Tsaristische Rusland. Zelfs het Romeinse rijk is niet zo snel in elkaar getoeterd. Dat heeft krachten losgemaakt op dit continent die we duidelijk niet tijdig of niet goed genoeg hebben kunnen kanaliseren. Als we nu kijken naar het Midden-Oosten, of naar wat aan onze oostgrenzen gebeurt – de Krim -, dan is dat nog altijd een uitvloeisel van hoe de grote koloniale mogendheden na die oorlog de wereldkaart hebben zitten hertekenen volgens hun eigen belangen.

In een opmerkelijke dialoog vraagt Helena aan haar broer wat er van hen zou zijn geworden als de oorlog er niet was geweest. Hij antwoordt: ‘We zouden niet geleefd hebben. We zouden geslapen hebben.’ Wat bedoelt hij?

MORTIER: Hij en zijn zus gaan er allebei van uit dat als die totale disruptie van het oorlogsconflict er niet was geweest de brave bourgeoiswereld waar ze allebei uitkomen zich gewoon zou hebben verdergezet. Edgard zou in de voetsporen van zijn vader zijn getreden en het familiebedrijf hebben overgenomen. Hij zou misschien braaf getrouwd zijn en een dubbelleven hebben geleid met een echtgenote aan zijn zijde en wat pleziertjes in de schemerzone van de burgerlijke moraal. Dankzij de oorlog kon hij experimenteren, met zijn leven, met liefdes. Hij zegt dat het een soort kinderlijke tijd was, al voegt hij eraan toe dat die kinderlijkheid wel een prijs heeft gehad. De generatie van zijn ouders was getraumatiseerd doordat ze hun kinderen de loopgraven hadden in geduwd. ‘De generatie die ons nog af en toe een draai om de oren had kunnen verkopen,’ schrijft Edgard, ‘had zich zo teruggetrokken in haar eigen kwetsuren en schaamte dat het pad openlag voor nieuwe demonen en figuren die ons volgoten met racune.’ Hij is daar dubbel in. Voor hemzelf was het interbellum een periode waarin hij zich kon losrukken uit de sociale verwachtingen die hem anders ontzettend hadden bekneld. Anderzijds was het feit dat hij dat heeft kunnen doen maar een symptoom van de totale desoriëntatie van de burgerlijke cultuur.

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was Europa een ‘Europa van zonen’ geworden, schrijft hij. Legt u dat eens uit?

MORTIER: Dat is een demografisch feit. Als je kijkt naar wie het hoge woord voerde in dat schimmige moeras van extremistische politieke stromingen waar uiteindelijk het nazisme uit is gegroeid, zie je dat dat allemaal mensen waren onder de veertig. De hele generatie daarvóór was natuurlijk weggemaaid. Je ziet hoe de adolescente drang van die zonen ook politiek vertaald wordt. Die bijna driftmatige jeugdigheid wilde een eind maken aan al de moeilijke dingen die alleen hinderen: de kerken, de musea, het parlement, het theater.

U schrijft dat die zonen verlangden naar de ‘directheid van het lijf’. Wat betekent dat?

MORTIER: Daarmee bedoel ik de onmiddellijkheid, de impulsiviteit van het lichaam. Voor veel van die stromingen volstond de taal van de gebalde vuist. Kwatrijnen schrijven, vonden ze decadent. Alles wat we beschaving noemen, stond de vervulling van de mens in de weg.

Edgard beleeft een intense relatie met de Duitse Heinz, die in WO I aan de andere kant vocht. Hij ontmoet hem in de jaren dertig in Berlijn en onder zijn raam zien ze de massa oprukken. Heinz zegt: ‘Alle kost is kleffe Volkspap geworden, gegarandeerd zonder klonters. Het land waar ik voor gevochten heb, dat me een paar roestige medailles heeft opgespeld, is nu het land dat me verdacht vindt omdat ik die troep niet belief en geen blonde vrouwen bevrucht.’

MORTIER: Heinz voelt scherp wat er aan zit te komen. Elke keer als ik in Berlijn ben, bezoek ik de tentoonstelling die loopt op de plek waar vroeger de kelders van de Gestapo waren, de Topografie van de Terreur. Daar kun je volgen hoe de achterdocht zich verspreidde, hoe conciërges mannen verklikten die met mannen sliepen en hoe iemand die gewoon zijn twijfel durfde te uiten over Hitler al verdacht was. Je ziet hoe dat systeem steeds verder om zich heen greep, waardoor het leven in die glorieuze oude Pruisische hoofdstad in de jaren dertig een schijnvertoning van een cultuur en een beschaving werd. Dat mogen we op dit continent toch zeker niet vergeten. Dat een beschaving, en daar is medemenselijkheid voor mij essentieel in, ook kan imploderen zonder dat ze van buitenaf bedreigd wordt.

Over de marcherende massa in Berlijn schrijft Edgard: ‘Ze leken doortrokken van de hunkering naar iets wat, vermoed ik, geen mens ooit zal worden gegund: een wezen te mogen zijn dat in zichzelf is afgerond.’

MORTIER: Ook onze huis- tuin- en keukenpopulist Bart De Wever en die meneer Wilders in Nederland, die zich nu gelukkig als een ezel aan zijn eigen koord heeft opgehangen, houden ons voor dat er een soort van ideale prepolitieke of buitenpolitieke wereld bestaat waarin het mogelijk is voor de mens om volledig met zichzelf samen te vallen, en waarin er geen enkel onderscheid meer is tussen individu, groep, volk of samenleving.

Mijn grootouders werden in de jaren dertig als twintigers ook door dat soort stromingen gebiologeerd. Nu ik ouder word, begin ik dat te begrijpen. Niet dat ik het goedkeur, maar ik begin de existentiële dimensie te vatten waaruit dat voortkomt. Mijn grootvader is grotendeels vaderloos opgegroeid. Mijn grootmoeder is zeer jong wees geworden en moest in de moeilijke economische omstandigheden van de jaren twintig zorgen voor een jongere broer. Als dan een leider opstaat die zegt: ‘met mij wordt alles weer harmonieus’, kan ik begrijpen dat je daardoor bekoord wordt. Terwijl een politiek volwassen denkende mens snapt dat het allemaal gecompliceerd is. Dat de verhoudingen tussen individu, groep en staat spanningen veroorzaken, en dat een goede democratie die spanningen distribueert en probeert te beheersen. Het succes van populisme vandaag maakt me in die zin kwaad en bezorgd omdat het erop wijst dat we onszelf nog niet genoeg laten opvoeden tot politiek bewuste burgers.

Denkt u dat we ons weer op een hellend vlak bevinden?

MORTIER: Dat weet ik niet, maar we moeten altijd waakzaam zijn. De democratie is zeer fragiel. Het kan altijd excessief worden en snel omslaan. Ik zie geen reden waarom zoiets zich nu niet zou kunnen herhalen.

Uw boek eindigt met een mooie zin: ‘Ik vraag, mijn liefste vriend, van jou die zo veel hebt gegeven, misschien wel je leven, de genade om zolang dit papier niet vergaat en mijn woorden leesbaar blijven, te mogen vertoeven in de ruimte die zich opent wanneer we bereid zijn onze vooroordelen op te schorten, voor onbepaalde tijd.’

MORTIER: Daar gaat het om, hè. We zijn mensen, maar we zijn dieren. Als ik sommigen van mijn soortgenoten zie, stel ik vast dat de verwantschap met de apen moeilijk ontkend kan worden. (lacht) Ik vind het vreemd dat astronomen met telescopen op zoek zijn naar intelligent leven in het universum, terwijl dat bij ons al zo zeldzaam te vinden is. Maar ernstig nu: wat maakt de mens uiteindelijk tot een schepsel, niet van de natuur maar van onszelf? Dat is die kleine speelruimte die ons tot minder vanzelfsprekende wezens maakt dan bijvoorbeeld mijn kat, die voor zover ik weet niet door zware existentiële kwesties wordt geplaagd. Wij zijn wat dat betreft minder gepredisponeerd. We hebben een soort marge gekregen die we kunnen benutten tot het grote goed van allen. Dat maakt ons tot cultuurwezens.

Heinz zegt daarover: ‘Wat als het voor het onbehagen in onze borst geen moer uitmaakt of het nu tot meesterwerken leidt, dan wel tot massagraven?’

MORTIER: We zijn daardoor tot het excessieve in staat, zowel in de gruwel als in de glorie.

Edgard kent een grote angst voor de ouderdom. Die stelt hij gelijk met gezapigheid en verveling, terwijl jeugd voor hem de branie en het ongetemde inhoudt.

MORTIER: Daar volg ik hem absoluut niet in, maar ik hou niet van personages die alleen maar mijn visies en opinies delen. Ik ken die al en vind mezelf wat dat betreft in mijn voorspelbaarheid zeer saai. Ik beschouw mezelf nog niet als oud – ik word 49 – maar een paaslammetje kan ik mezelf ook niet meer noemen. Voor mij is ouder worden tot nu een mixed blessing.

Het gaat u beter af dan hem?

MORTIER: Ik kan Edgard wel begrijpen als ik slecht gelegen heb en ik merk dat het wel even duurt voor ik mijn knie weer normaal krijg. Dat was toch iets prettiger toen ik achttien was. Tegelijk heb ik niet het gevoel dat mijn gevoelsleven zo verschilt van toen. Ik denk dat je als kind en als adolescent al het hele emotionele palet hebt, maar het mooie en het ongrijpbare van ouder worden is dat rond die kern een steeds grotere resonantieruimte gaat zitten. Er ontstaat een echoruimte: als je iets opvangt of iets meemaakt is het vaak niet meer nieuw, omdat het echo’s oproept. Wat dat betreft zijn de kunsten ook zeer belangrijk, cultuur is ook zo’n echoruimte. Het is een enorme schatkamer die ons kan helpen om sneller wijzer en volwassener te worden en – opnieuw – om niet te snel klaar te staan met oordelen.

De spiegelingen is in essentie een liefdesroman. Edgard schrijft over Matthew met de bekende woorden van Montaigne: ‘omdat hij het was, omdat ik het was’.

MORTIER: Dat komt uit het grote essay van Montaigne over de vriendschap voor zijn overleden vriend. Dat is zo’n geweldige zin die tegelijk niets en alles zegt. Ten gronde kun je nooit echt verklaren waarom je erg veel van iemand houdt of innig met iemand bevriend bent. De fantastische conclusie van Montaigne is dat het telkens draait om de singulariteit van dat ene individu.

Edgard schrijft aan Matthew: ‘Je schonk me mijn sterfelijkheid terug en mijn rust, omdat er iemand anders was met wiens geluk ik begaan kon zijn.’

MORTIER: Dat is de essentie van de liefde: begaan zijn met het geluk van de ander, meer dan met je eigen geluk. Dat is zeker niet makkelijk en niemand legt wat dat betreft vlekkeloze examens af. Maar we krijgen gelukkig vaak herkansingen. Ook dat is essentieel aan de liefde: dat je elkaar kunt vergeven voor het feit dat je toch maar de mens bent die je bent. Net als Edgard vind ik dat we door zo veel factoren worden gevormd en getekend dat we af en toe met grote gulheid elkaars tikfouten over het hoofd moeten kunnen zien. En niet te snel die rode stift bovenhalen.

DOOR ILSE DEGRYSE, FOTO’S SAKSIA VANDERSTICHELE

‘We hebben allemaal toch zo hard de neiging om het minnen uiterst efficiënt te willen maken, maar goed ploeteren is ook een kunst.’

‘We moeten ervan uitgaan dat we allemaal een stelletje ongeregeld zijn. We klooien maar wat. Wat meer nederigheid zou ons zeer ten goede komen.’

‘Ik hou niet van personages die alleen maar mijn visies en opinies delen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content