Vorige week kreeg Josse De Pauw de prestigieuze Océ Podium Prijs. Het verhaal van een zondagskind.

Vorig jaar was hij ook al de gedoodverfde winnaar, maar de prijs ging toen naar het Gentse Nieuwpoorttheater. ‘Dedju toch!’ noteerde hij in zijn column in De Standaard der Letteren. ‘Een miljoen! Wat erg toch! Bravo! Mijn gezicht? Waar is mijn gezicht?… Onder tafel. Mijn gezicht is onder de tafel gevallen. In stukken vaneen. Heb ik geen ander bij me? Dedju toch! Ik had er moeten aan denken mijn reservesmoel mee te nemen. (…) De rol van “sportieve verliezer” is wel van het zwaarste wat er te spelen valt. Ik ga slapen. Eerst wat drinken toch, want een miljoen is veel geld om zomaar te krijgen, maar het is nog méér geld om zomaar niet te krijgen.’

Het zijn zware nachten geweest, nu hij dan toch in de prijzen is gevallen. In het Brusselse schaakcafé Greenwich denkt hij er met bonkende slapen aan terug. ‘Ik heb die prijs gekregen voor mijn stukken Weg en Larf, maar ik zie het toch ook als een bekroning van mijn carrière. Ik had echt het gevoel dat iedereen mij het heel erg gunde. Lelijke beeldjes heb ik al vaak genoeg gehad, maar geld – echt geld – is toch het stevigste bewijs van appreciatie dat je kan krijgen.’

Het begon in 1976 met theatergroep ‘Radeis’ – een stelletje armoedzaaiers dat de wijde wereld introk.

Josse De Pauw: We kregen geen subsidie, maar ik geloof niet dat we dat erg vonden. Bij Radeis heb ik het plezier van het spelen ontdekt. Spelen was in die tijd nog een excuus om te reizen.

Het was toen nog louter visueel theater.

De Pauw: Zo slim waren we wel. Als je wil reizen, moet je zorgen dat heel veel mensen je kunnen begrijpen, en dan is zwijgen nog het beste. Dan kun je overal terecht. Bovendien waren we in die periode erg onder de indruk van een groep als Hauser Orkater. We trokken naar het foolsfestival in Amsterdam, en het theater dat je daar zag, was niet het theater van het woord, maar van het gebaar en van de absurditeit. Zo zijn we langzamerhand in dat straatje terechtgekomen.

Wanneer kwam de overgang naar het teksttheater?

De Pauw: Radeis was alle dagen feest. Maar ik wou op den duur wel eens wat anders, ook al wist ik dat het publiek zou afhaken. Dat ik zelf theaterteksten ben gaan schrijven, heeft veel te maken met het feit dat mijn vrouw een Japanse is. Fumiyo en ik hebben acht jaar in verhakkeld Frans geleefd, tot zij Nederlands is gaan studeren. Nu leven wij in het Nederlands, en met ons dochtertje spreekt zij Japans. Taal is op de een of andere manier altijd een obstakel geweest.

De taal was geen voertuig, maar een verkeersdrempel?

De Pauw: Ik heb dat nooit als onprettig ervaren. Ik ben in ieder geval gaan schrijven om met mijn moedertaal bezig te zijn, en het was een logische stap om daar dan ook in het theater iets mee te doen.

U heeft nooit in een ensemble kunnen aarden, maar u werkt al meer dan twintig jaar met dezelfde mensen: Peter Vermeersch, Tom Jansen, Peter van Kraaij…

De Pauw: Ik zou het mij niet anders kunnen voorstellen. Het gaat immers om het spelplezier. Als ik daar zelf niet graag sta, hoe kan ik de mensen dan vragen om het graag te zien? En dat lukt alleen als ik mijn medespelers graag terugzie. Na de voorstelling blijven hangen, samen iets gaan eten – dat soort dingen is voor mij van wezenlijk belang. En het is tegelijkertijd bepalend voor wat ik doe. Als ik een muzikant tegenkom, zal er muziek in de voorstelling zitten en als ik een danser tegen het lijf loop, zal er dans in de stukken binnensluipen.

In een van uw eerste theaterteksten, ‘Het kind van de smid’, zegt een wijze indiaan: ‘Als de grote geest wilde dat de mensen op één plek bleven, zou hij de wereld tot stilstand brengen.’ En in een recent stuk, ‘Zetelkat’, zegt het personage Twijfel: ‘Ik blijf liever bij wat beweegt dan bij wat stilstaat.’ Dat lijkt haast een beginselverklaring.

De Pauw: Zeker, maar aan de andere kant heb ik er zelf nooit echt werk van gemaakt om de zaken in beweging te brengen. Je moet die citaten letterlijk nemen: ik blijf graag bij wat beweegt, maar ik ben geen barricadenmens, ik bestorm niets. Ons moeder zei vroeger al: ‘Hij weet begot niet wat hij wil.’ Ze had gelijk. Vroeger was ik daar in paniek over, nu vind ik dat eigenlijk mijn état d’être, en ik ben daar niet ongelukkig mee. Het klinkt raar, maar ik heb geen dromen, geen verlangens. Het is wat het is. Acteurs die dromen van een bepaalde rol, daar begrijp ik echt niets van.

U heeft makkelijk praten: het komt u allemaal aangewaaid.

De Pauw: Ik word niet graag gedwongen zelf beslissingen te nemen. Ik ben nooit gokverslaafd geweest, maar ik denk dat ik eigenlijk een soort gokkersziel heb. Het prettige van zo’n fruitkast is dat het niet van jezelf afhangt. Je drukt die stang naar beneden en dan komen die bananen en die kersen, doef doef doef, het is goed óf het is fout. Zo richt ik mijn leven ook een beetje in.

De Franse theatergoeroe Ariane Mnouchkine vindt dat een acteur ‘een leegte in zichzelf moet creëren’. Hij moet een matrijs zijn. ‘Veel acteurs zijn zo narcistisch dat ze zichzelf willen spelen, en daarom zijn het ook slechte acteurs.’

De Pauw: Er zullen ongetwijfeld acteurs zijn die zich in die uitspraak kunnen vinden – anders zou het Théâtre du Soleil niet bestaan -, maar het is niet mijn visie. Als ik in het theaterlandschap aan iéts heb meegewerkt, dan zal het wel aan de emancipatie van de acteur zijn. Ik heb nooit zoveel gehad aan een regisseur pur sang. Als ik iemand als Peter van Kraaij bij mijn werk betrek, is het juist omdat ik weet dat hij mij niet als gietvorm wil gebruiken, maar naar mij kijkt zoals ik dat zou doen als ik naar mezelf kon kijken. Met hem kan ik praten. Ik weet ook wel dat er acteurs zijn die er heel veel plezier in hebben elke keer een nieuw personage te bouwen. Dat is niet mijn ding. Ik vind één personage genoeg, en dat ben ík dan. Ik wil andere kanten van mezelf opzoeken en dat interesseert me veel meer dan allerlei transformaties. In de film Iedereen beroemd heb ik een flikkensnor laten staan en draag ik kleine hemdjes met palmbomen erop. Maar verder wil ik absoluut niet gaan. En ik herken mezelf nog altijd heel goed. ( lacht)

Dus: een acteur speelt noodzakelijkerwijs zichzelf.

De Pauw: Hoe moet ik dat uitleggen? Kijk, als toeschouwer ga ik niet in een zaal zitten om iemand te bewonderen om wat hij doet, ik word geráákt door mensen die ik herken en die niet bezig zijn met krachtpatserij. Het zijn de Olympische Spelen niet. In het theater hoef je niets te bewijzen. Toestaan dat je bekeken wordt, is eigenlijk de grootste klasse. En dan zorgen dat er een kader is waarbinnen er vanuit verschillende hoeken gekeken kan worden. Je moet niets willen afdwingen. Acteurs hebben vaak iets van: ‘Pak ze jongens, vanavond hébben we ze.’ Ik heb dat altijd een beetje raar gevonden. Ik voel mij goed als ik bekeken word.

We zitten dan wel heel dicht bij Big Brother.

De Pauw: Ja, maar het probleem bij Big Brother is dat het slechte acteurs zijn. Als Big Brother puur voyeurisme was, zou het mooi zijn. Ik zou kijken, ik weet het wel zeker. Maar het probleem is dat die mensen wéten dat ze bekeken worden, en om dat te kunnen toelaten, moet je acteur zijn. Ze worden zenuwachtig en ze gaan van alles doen. Het mag van mij allemaal bestaan, maar ik vind het strontvervelend.

Uw theaterteksten – van ‘Het kind van de smid’ tot ‘Larf’ – zijn tamelijk maatschappijkritisch. Is strijdtoneel niet langer een lelijk woord?

De Pauw: Tja, ik ben nu eenmaal een kind van de late jaren zestig, en dat vind ik nog altijd dik in orde. We hebben het comfortabel genoeg allemaal. In Londen wordt The Mousetrap van Agatha Christie al zo’n honderdtwintig jaar gespeeld, er zijn acteurs die een deel van hun leven doorbrengen in dat stuk. Ik vind dat een griezelige gedachte. Ik wil ergens voor stáán.

Kan kunst de wereld redden, om nog maar eens een slogan in de groep te gooien?

De Pauw: Natuurlijk niet, daar ben ik al een tijdje achter. Maar je kunt wel zeggen: als kunst zou worden afgeschaft, hebben we een probleem. Hoe vrijer kunst zich kan bewegen, hoe hoopvoller ik gestemd ben over de maatschappij. Kunst kan de rand opzoeken. Als er in het theater iets gebeurt, is het niet echt gebeurd; het is gebeurd op een plek waar men doet alsof. Dat is een vrij comfortabele manier om een discussie te voeren. In die zin heeft kunst dus wel degelijk een maatschappelijke functie. Maar ik ben geen sociaal werker, ik heb daar nooit voor gekozen. En ik ben ook niet de moedigste. Ach, ik wil geen grote theorieën ophangen over de essentie van acteren. Wat ik wél weet: goede acteurs zouden de meest verdraagzame mensen op deze planeet moeten zijn. Om bijvoorbeeld een racist te spelen, moet je snappen waar het over gaat, je moet de racist in jezelf herkennen. Dat kan heel ver leiden: het kan je zelfs aardig in verwarring brengen.

In principe moet je ook Marc Dutroux kunnen spelen?

De Pauw: Als die rol je aangeboden wordt, zou je daar eigenlijk ontzettend blij mee moeten zijn. Dan moet je Marc Dutroux natuurlijk wel willen begrijpen. Je kunt dat niet vakmatig spelen. Ik heb acteren trouwens nooit een ambacht gevonden. Het is een vorm van genot – meer niet. Ik heb me destijds nogal geërgerd aan dat gedoe rond de Witte Mars. Het misbruiken van kinderen, daar zijn we natuurlijk tegen. Maar de verbolgenheid over het feit dat zoiets gebeurt, is eigenlijk te makkelijk. Het enige wat je daarmee zegt, is dat je zelf een beter mens bent, terwijl dat nog maar de vraag is.

De acteur moet, net als een romanschrijver, op zoek naar de donkere krochten van de ziel?

De Pauw: Absoluut. En de vorm doet er dan niet toe. Ik moet altijd een beetje lachen met Hugo Claus als hij zegt dat hij niet over zichzelf schrijft. Als er ooit nog eens mensen komen die de boeken van Claus willen verbranden, dan verbranden ze zíjn denken, zíjn voelen. En of dat nu vermomd is als fictie maakt eigenlijk niet veel uit.

Uw theatertekst ‘Weg’ lijkt een autobiografische achtergrond te hebben. Gaat het over de dood van uw vader?

De Pauw: Ja en nee. Het is geschreven vóór mijn vader ziek werd, het is dus puur fictie, al is het op den duur wel een hele persoonlijke voorstelling geworden. Ik had met mijn vader een heel woelige maar geestige relatie. Hij is nog komen kijken en het was de eerste keer dat hij een stuk van mij echt graag zag. Pa is altijd een ongelooflijke betweter geweest, na de voorstelling begon hij altijd meteen te zeggen hoe hij het gedaan zou hebben. Bij Weg was hij heel ontroerd, het enige wat hij nu echt niet nodig vond, was dat ik op het einde mijn gebit uitnam. Een preutse man hoor, mijn vader. En toen kwam dat nieuws en scheurde hij zelf de brief van de dokter open: paf, kanker. Zijn laatste maanden heb ik veel bij hem gezeten – ik was de enige in ons gezin die zich overdag kon vrijmaken – en ’s avonds speelde ik dan dat stuk. Ik was daar eerst wat bang voor, maar het is nooit larmoyant geworden, al liep ik af en toe tegen een zin aan die plots een heel andere lading kreeg door de situatie. Maar op zich was dat zeer troostend. Op een dag zat ik bij zijn sterfbed, hij viel in slaap en zijn gebit viel uit zijn mond, precies zoals ik het beschreef in Weg.

Er schuilt in u een echte family man?

De Pauw: Vast wel, en ik schaam me daar ook niet voor. Voor ik aan Weg begon te werken, had de Beursschouwburg een aantal kunstenaars verzameld rond het thema ‘familie’. Natuurlijk werd dat hele instituut verguisd en ik heb toen de verdediging op mij genomen. Ik heb het gezin altijd gezien als een soort vluchtsimulator, iets waarin je kunt oefenen zonder al te veel brokken te maken. Ik weet het wel, voor de meeste mensen is ‘Familie’ nu alleen nog de titel van een soap. Het is een gedeponeerde merknaam geworden. Maar voor mij blijft het een zeer werkbaar systeem. Die improvisatie in de Beursschouwburg heb ik als uitgangspunt genomen voor al die versplinterde familieverhaaltjes in Weg. Het wonder van Weg was dat ik na de voorstelling doorgaans met mensen gesprekken had over hun familie en niet over het stuk. Ik vond dat fantastisch. Het was duidelijk allemaal zeer herkenbaar.

‘Larf’ is veel beschouwender. Het gaat over ons allemaal, de macht die in ieder van ons zit.

De Pauw: De vraag van Victoria was om in het kader van het Keizer-Kareljaar een tekst te schrijven die iets te maken had met de tentoonstelling Gestoorde Vorsten. Het zou dus over macht gaan, alleen heb ik nooit zoveel zin in het ontrafelen van grote mechanismen. Ik ben het liefst met mezelf bezig. En dus werd het punt: hoe ga ik om met mijn eigen macht, want ik heb intussen ook een eigen huis, en denk aan mijn gevels die ik moet laten cementeren. Hoe ver kan dat gaan? Laat je iemand binnen of zorg je ervoor dat iedereen buiten blijft? We zullen de migratiebewegingen in Europa toch onder ogen moeten zien. Wat willen we afgeven? Welke deal willen we maken? We willen altijd welstand én rust. Maar die twee kunnen nooit samengaan.

Welstand zal continu bevochten moeten worden en het is toch doodnormaal dat anderen een deel van onze rijkdom willen? De toespraak op het einde van Larf is gebaseerd op een tekst van W.H. Auden waarin hij koning Herodes laat uitleggen waarom al die kinderen vermoord moesten worden. Een fantastisch pleidooi omdat je er niet onderuit komt. Herodes heeft een aantal argumenten waarop je geneigd bent yes te zeggen, maar het resultaat is wel een bloedbad… De toespraak in Larf mondt uit in het scanderen van de Vlaamse Leeuw. Ik heb het idee dat daar veel misverstanden over bestaan, want voor mij gaat die voorstelling niet over het Vlaams Blok. Als we in Duitsland spelen, zal de Vlaamse Leeuw het Deutschland über Alles worden en in Frankrijk de Marseillaise. In al die hymnes vind je wel een strofe die heel strijdbaar is. Het gaat over ieder van ons, over hoe hard we vlaggen nodig hebben en de vraag of een bruine medemens ook mag spotten met de Vlaamse Leeuw. Waarom wij wel en hij niet?

Daarom.

De Pauw: Voilà. Macht dreigt constant te ontsporen, in alle geledingen. Ouderlijke macht, bijvoorbeeld, is een gevaarlijk goed. Mijn dochter is bijna zes nu en ik voel hoeveel moeite ik moet doen om geen misbruik te maken van zowel mijn fysieke macht als mijn ouderlijke autoriteit. Het is een continu gevecht met jezelf. Dat geldt trouwens ook voor theater spelen: het is de competitie met jezelf. Ik had vroeger veel last van de vergelijkingen tussen kunst en voetbal, zoals Herman de Coninck die maakte. Ik zag het competitie-element niet. Maar ik ben steeds meer gaan beseffen dat een acteur erover moet waken geen misbruik te maken van zijn macht op de scène.

Heeft hij die dan?

De Pauw: Hij staat om te beginnen op een verhoog, iedereen heeft betaald, de spots zijn op hem gericht… Hij sterft, iedereen wéét dat hij niet sterft, maar iedereen gaat daarin mee. Er valt dus duidelijk te manipuleren.

U bent sinds kort ook schrijver. Dat wil zeggen: er ligt nu een echt boek van u in de winkel. Heeft dat bloed, zweet en tranen gekost – of bent u niet zo’n gekweld type?

De Pauw: Nee hoor, ik vind schrijven geen labeur. Het gaat me nogal makkelijk af, en misschien heeft dat wel te maken met het feit dat ik mezelf niet als een schrijver zie. Ik schrijf altijd voor stukken die ik ga spelen of omdat iemand het vraagt. En ik zoek ook altijd prettige situaties op om te schrijven, het liefst als mijn vrouw en kind thuis zijn. Dat heeft, denk ik, ook weer met mijn acteursaard te maken. Dat er toeschouwers zijn. ‘Sst, papa is aan het schrijven.’ Zo hoor ik het graag. Maar schrijven is voor mij geen innerlijke noodzaak. Ik ben zeer wel in staat niks te doen, daar ben ik echt goed in.

In de ‘1001 Notities’, die u schrijft voor De Standaard der Letteren, haalt u nogal wat herinneringen aan uw kinderjaren op. Last van jeugdsentiment?

De Pauw: Ik kijk veel liever terug dan vooruit, al ben ik helemaal niet bang voor de afloop. Ik nestel mij niet in het verleden, maar daar lígt wel veel. Ik dacht vroeger niet graag na over mijn puberteit. Op mijn twintigste kwam ik naar Brussel en daar begon mijn leven. Terwijl ik nu af en toe al op de boerderij van mijn peter terechtkom en daar dingen vind die nog altijd in mijn hoofd zitten. Het maakt je tot wie je bent, denk ik.

U citeert met veel instemming Kamagurka: ‘Vroeger was zelfs de toekomst beter.’

De Pauw: Ik vind het een van zijn mooiste en ik heb daar hard mee gelachen. Het is ook zo waar. Had ik in mijn huis een eiken balk, ik liet het erin beitelen in gotische letters. Maar ik kijk nooit om met spijt. Alles gaat gewoon voorbij en ik hoop dat ik dat tot op het laatste moment kan blijven aanvaarden. ’t Is indrukwekkend geweest mijn vader te zien sterven. Zijn gevecht op het einde was straffe kost. En toch, dat geeft mij rust.

U was een zoon en bent nu een vader.

De Pauw: Ja. Hana is thuis geboren en toen ze er uitkwam – 4 kilo 300 uit ons Fumiyo, dat is niet niks – was mijn eerste gedachte: een dummy. En dan ontspant dat en is het daar. Het is tegelijkertijd de eerste keer in mijn leven dat ik dacht: hier kom ik niet onderuit. Ik ben iemand die in grote, wijde bochten rond verantwoordelijkheid heen sluipt, en voor het eerst was die verantwoordelijkheid niet onplezierig.

Een citaat van de Brits-Nederlandse schrijver Ian Buruma, die net als u met een Japanse getrouwd is en zeven jaar in Japan heeft gewoond: ‘Ik ben altijd een buitenstaander gebleven. Mijn ervaring is dat veel westerlingen in Japan in de praktijk zo snel heen en weer zwalken tussen de polen liefde en haat dat er een soort mentale zeeziekte kan door ontstaan.’ Kunt u zich daar iets bij voorstellen?

De Pauw: Jawel. Het kost enige moeite en er zijn landen die makkelijker te doorgronden zijn omdat hun cultuur dichter bij ons staat, maar totnogtoe is niets onmogelijk gebleken. Als we in Japan op familiebezoek gaan, bevind ik me alweer in een comfortabele positie. Omdat ik maar een paar woorden Japans begrijp, leef ik daar in een soort zeepbel. Ik moét niets en de mensen zien me graag. Japanners hebben een enorm ontzag voor schrijvers en mensen die lezen. Ik geniet een zeker aanzien, met mijn kimono in de mooie, oude tatamikamer waar ik rustig schrijf. Het is ook acteren. Spelen dat je schrijver bent en daar applaus voor krijgen. De gêne niet te kunnen meepraten, is weggevallen. Mijn positie als buitenstaander geeft me tegelijkertijd de mogelijkheid om in alle rust te denken en te schrijven over de dingen waar ik tegenaan loop.

Heeft het uw visie op de multiculturele samenleving veranderd?

De Pauw: Niet echt. Het verschil tussen mij als man en mijn vrouw als vrouw is nog altijd veel groter dan het verschil tussen de Belg en de Japanse.

Is Josse De Pauw ook een Nieuwe Man met een vrouwelijke kant?

De Pauw: Ik vind het in ieder geval absoluut niet erg als mij een vrouwelijke kant wordt toegedicht. Met Tom Jansen heb ik ooit een tekst van Strindberg gedaan waarin ik de vrouwelijke partij speel. Geen travestie maar gewoon proberen een toon te treffen die vrouwelijk is. Ik vond dat zeer prettig. Ik hoef geen jurk aan te trekken om de vrouw in mezelf te vinden.

Uw dochter Hana: ‘Papa is een slechte mens, want papa heeft toch slechte ogen? Papa is ook een valse mens, zeg ik, want papa heeft valse tanden.’

De Pauw: Hana noemt mij ook een dik, vet stinkvarken. En ze heeft geen ongelijk. Stinken doe je, onvermijdelijk, zeker voor een kind dat zo fris ruikt.

Wil het een beetje lukken om waardig oud te worden?

De Pauw: Misschien is dat voor een acteur wel een stuk makkelijker dan voor andere mensen. Zelfs minder goede acteurs worden beter als ze op een zekere leeftijd komen. Ze krijgen niet alleen een interessante kop, maar hun ambities zijn een stuk kleiner. Minder krachtpatserij, waardoor ze transparanter worden en dus prettiger om naar te kijken.

Op de laatste pagina van ‘Werk’ staat een nogal feestelijke foto van uw gezinnetje, met daarboven: ‘Met dank aan.’ Moest er iets worden goedgemaakt?

De Pauw: ( lacht) Ik zou het niet weten. Werk is geen autobiografie, er is zeer vrij met het autobiografisch materiaal omgesprongen. In die zin vind ik dat ik zowel Fumi als Hana als mezelf als personages behandel. Vandaar ook mijn dank dat ik dat heb mogen doen. Ik zet de werkelijkheid een beetje naar mijn hand, zoals een acteur doet.

Het is bekend: schrijvers kunnen liegen of het gedrukt staat.

De Pauw: Liegen, ja. Maar niet bedriegen. Ik herinner me nog: ik was twaalf, grootmoeder woonde bij ons in huis – ze was boerin geweest en had een mager pensioentje – en ze wou mij een cadeau geven voor mijn plechtige communie. Ik ging met mijn moeder naar de winkel en ik wilde – o symboliek! – een marmeren inktstel. Dat kostte 120 frank, maar grootmoeder had gezegd: iets van rond de 70 frank. Mijn moeder zei: we kopen dat inktstel, maar zeg tegen grootmoeder dat dat 70 frank kost. Een leugentje om bestwil, ik was zo blij dat dat bestond. Je kon liegen en daar eigenlijk een goede daad mee stellen. Dat is cruciaal in mijn leven geweest.

De essentie van het theater is: vluchtigheid. Is het dan niet moeilijk om iets vastgelegd te zien in een boek?

De Pauw: Nee. Film was voor mij de eerste confrontatie met het definitieve karakter van iets. Vijftig jaar later haalt iemand die rol uit de doos en het is niet meer om aan te zien. Ik heb me daarmee verzoend, het is een totale houding geworden. Ik kan niet goed poseren, maar iedereen mag foto’s van mij nemen en die mogen overal afgedrukt worden. En dat geldt dus ook voor de teksten die ik schrijf: ze kunnen nooit meer ongeschreven worden gemaakt.

Houdt u rekening met de smaak van het publiek?

De Pauw: Mijn norm is: ik moet er zelf eerst en vooral tevreden over kunnen zijn. Als ik vroeger vond dat ik slecht gespeeld had en mensen kwamen mij feliciteren zei ik dat ook altijd: nee, ’t was niet goed vandaag. Ik heb dat afgeleerd omdat het niet eerlijk is tegenover de toeschouwer. Mensen hebben iets gezien waar ze van genoten hebben, je mag ze dat niet afnemen. Maar voor mezelf blijft het feit dat ik slecht gespeeld heb een waarheid.

U lijkt uw handen te gebruiken in een vast ritueel. De linkerhand zit in uw broekzak of ligt op uw rug, de rechterhand is die van het grote gebaar.

De Pauw: Ik heb me dat nooit gerealiseerd. Maar het klopt wel.

Een tic?

De Pauw: Daar ontkomen we natuurlijk niet aan. Hoe komt zoiets? Ik weet het niet. ( met een blik op de schakers aan het belendende tafeltje) Schaakmat.

Josse De Pauw, ‘Werk’, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 412 blz., 890 fr.

‘Larf’ wordt in februari 2001 opnieuw opgevoerd in het Brusselse Kaaitheater.

Piet Piryns Tine Vandendriessche

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content