Ze zeggen: ‘Ze is de beste actrice van haar generatie.’ Zelf zegt ze: ‘Ik speel graag oude vrouwen op het podium. Met al hun twijfels, kronkels en frustraties. Ik denk: dan hoef ik dat niet meer mee te maken, ik heb het al gespeeld. Helaas, het werkt niet zo.’ Tot u spreekt Natali Broods.

Zaal Monty in Antwerpen, maanden geleden. Op de planken staat een actrice in een helblauw kleed. Ze is 31, maar vanavond even niet. Haar lichaam beeft. Ze zegt: ‘Eens was alles goed in orde, maar toen heeft iemand de draden verward. Ik kan het begin niet meer vinden en het spinsel in mijn handen raakt van dag tot dag meer in de war.’

Ze zegt het schijnbaar onbewogen, maar in haar stem hoor je het gefluister ‘geef me ongelijk’.

Het licht dooft.

Applaus.

De actrice wandelt terug het podium op. Ze kijkt de zaal in. Buigt, met wat schroom.

Maanden later. We praten een beetje.

‘Je keek onwennig bij ’t applaus, die avond.’

‘Ja?’ vraagt ze, gespeeld verontwaardigd. ‘Viel dat echt op?’

Ze staat al tien jaar in het vak. Kent het applausritueel vanbuiten. Al honderden keren is ze dat theaterpodium afgelopen. Verkleed als Antigone. Als Martha in Who’s afraid of Virginia Woolf?. Als Horatio in Amlett.

En weer het podium op. Drie keer buigen. Als Natali Broods.

Maar die avond, in de Monty, was het anders. ‘Een vriend, die in de zaal zat, zei: “Natali , jij was helemaal niet blij met de voorstelling. Ik zag het in je ogen bij ’t applaus.”

‘Maar dat is niet waar. Er was niet te weinig applaus. Het was gewoon de eerste keer dat ik alleen op het podium stond. Tot dan toe had ik het applaus altijd met anderen gedeeld. De lof ook. Of de stront. Dat scheelt.

‘Misschien was het ook schaamte. Ik speelde een rol. Maar het ging ook over mijn eigen pijn en twijfels. En dan applaudisseren ze… Eigenlijk had ik op het einde van de voorstelling willen roepen: “Beste mensen, ik weet dat u het goed bedoelt. Maar dat applaus hoeft echt niet. Ga maar zo naar huis.”‘

Ze lacht. Ze weet ook: een voorstelling zonder applaus, dat is nog erger dan een café zonder bier. ‘En de mensen applaudisseren natuurlijk vooral voor de actrice Natali Broods. Daar niet blij mee zijn, zou nogal pretentieus zijn. Maar toch, het blijft vreemd.’

Ze eet een koek en vertelt haar leven (dat voorafging aan dat applaus in de Monty). Dat lijkt wel een boek growing up in public. Tien jaar geleden speelde ze de hoofdrol in de film S. van Guido Henderickx. In de krant stond dat ze ‘een kruising was tussen Charlotte Gainsbourg en Béatrice Dalle’, ‘de beste actrice van haar generatie’.

Tom Barman schreef voor haar een rol in zijn Any Way The Wind Blows. In die film was ze Natalie – met een ‘e’, maar geen toeval, die naam. Ze won de Joseph Plateauprijs voor Natalie, een prijs voor haarzelf. ‘Ik voelde me heel vereerd. Tot ik dacht: Natali, hou op: hoeveel films worden er gemaakt in Vlaanderen?’

Tussendoor stond ze op het podium met de mannen en vrouwen van STAN en De Koe. En met het theaterfenomeen Jan Decorte. In Amlett. ‘Ennal de / restis / stillekes’, riep ze op ’t end.

Zij ook, vorig jaar. Gewoon, even uitgespeeld.

‘Het was zo raar: ik ben nooit om den brode in de supermarkt hoeven te gaan werken. Altijd waren er mensen geweest die me zeiden: “Ik wil u voor die rol.” Het waren dan nog eens mensen die ik graag zag, die dezelfde taal spraken. En plots liep het niet meer. Het begon met een theatervoorstelling die niet doorging. Dat gezelschap had zijn subsidies niet gekregen en de voorstelling ging niet door. Ik zat maanden thuis. Er gebeurde ook iets wat me emotioneel helemaal van de kaart bracht… Voor ik het wist, zat ik in een impasse. En hele dagen door het raam te staren.’

Voor dat soort dagen hebben ze ooit ‘het boek’ uitgevonden. Iemand had haar, jaren her, een novelle cadeau gedaan. ‘Natali, dat moet ge lezen. Dat is iets voor u.’

Het heette Wir töten Stella en was geschreven door Marlen Haushofer. Een naam die alleen bij de hoge voorhoofden van de afdeling Germaanse filologie een licht doet branden. Een Oostenrijkse, jong gestorven aan de vieze ziekte met de ‘k’. Ook geen toeval, trouwens.

Wir töten Stella is de monoloog van Anna, een bittere vrouw die hele dagen uit het raam zit te staren. Haar man pist naast de pot, maar alles went. Tot Stella, de dochter van een vriendin, komt logeren. Haar man begint iets met Stella, maar dumpt haar. Zoals hij met al zijn sloeries gedaan had. Stella loopt uit wanhoop onder een vrachtwagen. Anna weet het, maar doet niets. ‘Het was zonder twijfel een ongeluk’, zegt de man. Anna knikt en schrijft: ‘Het leven met hem heeft me afgestompt en lusteloos gemaakt. Alles waar ik aan begin is zinloos, sinds ik weet dat er vriendelijke moordenaars bestaan.’

‘Eigenlijk’, zegt Natali, ‘kun je heel die novelle met een paar zinnen onderuithalen: “Beste Anna, doe niet belachelijk. Stel u niet aan. Ga weg van uw man. Feest. Get a life.” Volgend boek.’

En toch bleven de zinnen van Anna jarenlang door haar hoofd echoën. Zinnen als:

Ik las ergens dat je overal aan kan wennen en dat gewoonte de sterkste kracht in ons leven is. Ik geloof dat niet. Dat is slechts een uitvlucht die we gebruiken om niet over het lijden van onze medemens na te moeten denken, om niet over ons eigen lijden na te moeten denken. Het is waar dat een mens veel kan verdragen, alleen niet uit gewoonte, maar omdat er een flauw sprankeltje in hem rest met behulp waarvan hij in stilte hoopt op een dag de gewoonte te kunnen doorbreken. Dat men dat meestal uit zwakte of lafheid niet kan, doet daaraan niets af. Of zouden er twee soorten mensen zijn: zij die kunnen wennen en anderen die dat niet kunnen?

‘Dat fascineerde mij zo aan haar monoloog’, zegt Natali. ‘Ze schrijft dat wel, maar ze handelt er niet naar. Ze blijft gewoon door het raam kijken. Vasthouden aan de gewoonte.

‘Ik vind dat stom, maar ik begrijp haar wel. Omdat ik het herken. Ik zeg dat ook vaak tegen mezelf: “Natali, vooruit nu. Loslaten. Alles is voorbij. Zet het nu eindelijk uit je hoofd.” Ik weet zo hard dat dat nodig is. Dat ik ook een verantwoordelijkheid heb tegenover mezelf. Maar het lukt me gewoon niet altijd. Ik cultiveer het soms zelfs. Zo van: kijk eens wat ik allemaal meemaak. Vreselijk (lacht). Weet je wat het is? Als ik een hoofdstuk afsluit, heb ik het gevoel dat ik een stuk van mezelf wegsmijt. Dat wil ik niet. Ik wil de Natali, die ik ooit was, niet verloochenen. Ik wil geen spijt hebben. Van iets, of van iemand.’

Haushofer schreef Wir töten Stella in de jaren vijftig. In de tijd dat vrouwen nog met overtuiging ‘Stand by your man. If you love him, you’ll forgive him’ zongen.

‘Ik weet het’, zegt Natali. ‘Maar er zit iets van alle tijden in. Als kind tekende ik mijn eigen trouwkleren. Dacht ik dat het leven eenvoudig zou zijn. Gewoon: samen gelukkig zijn. En af en toe eens een dag niet. Zo volmaakt is het leven niet, daar ben ik ook achter moeten komen.’

Ze behoort tot de mensensoort die aangevreten is door nostalgie. ‘Ik zie het ook rondom mij. Dat bijhouden van dagboeken, brieven, mails. Ik herlees ze nooit. Omdat ik terugkijken vaak te pijnlijk vind – vroeger is onherroepelijk voorbij. Dat ze er zijn, is wel een enorme geruststelling. Ik begrijp mensen niet die zoiets wegsmijten. Maar misschien zijn ze wel veel gelukkiger.’

Misschien was het ook de reden waarom ze Haushofer uit de vergetelheid wou terugfluiten.

‘Theater is natuurlijk geen therapie. Maar het is wel heel bevrijdend die woorden uit te spreken. Vooral als ze uitgesproken zijn, die vijf kwartier voorbij zijn. Ik weet nu al dat ik volgend jaar niet opnieuw een monoloog ga opvoeren. Deze woorden plakken echt aan mij, ik wil niet iets opvoeren dat minder is. Minder van mij.

‘Ik was ook verschrikkelijk zenuwachtig. De minuten voor de première, ging ik dood. Dacht: waarom moest ik nu toch per se actrice worden?’

… Voor de eeuwige drijfveer ‘zie me graag’.

‘Ook’, lacht ze. ‘Ook. Maar het zou erg zijn als dat het enige zou zijn. Ik kom trouwens helemaal niet uit een culturele familie. Mijn vader is loodgieter. Maar hij en zeker ons mama hebben altijd gezegd: “Doe wat je moet doen. En vooral: wat je graag doet.”

‘Ik was een heel verlegen kind. Tot ik, op mijn twaalfde, met vriendinnen theater begon te spelen. We hadden een zaaltje afgehuurd. En nodigden vrienden en familie uit. De code was voor het eerst duidelijk: ik spreek en jullie luisteren. In het echte leven durfde ik niet veel, op het podium wel. Toch heeft het lang geduurd vooraleer ik mezelf als actrice zag. Op mijn twintigste ging ik naar het conservatorium. Maar in het tweede jaar was ik gebuisd. Ik had auditie gedaan voor een bijrol in de film S., maar regisseur Guido Henderickx wou absoluut dat ik de hoofdrol speelde.’

Het was best verwarrend. Een regisseur die haar een ander zonnestelsel in prees. Terwijl ze net op het conservatorium te horen had gekregen dat ze niet kon acteren.

‘Die hele film was een trip. Opgenomen in 13 dagen, wist ik veel. Het grappige was… mijn eerste scène was met Dora Van der Groen, die me gebuisd had. We waren plots gelijken. Ze was heel professioneel. Maar ik dacht ook…’

Wraak?

‘… Mmm (lacht). Maar ik wist toen maar al te goed dat de buit niet binnen was. Dat ik elke keer weer van nul zou moeten beginnen, me opnieuw bewijzen. (denkt na) Ik zal ook nooit de pre- mière van de film vergeten. Mama en papa zaten in de zaal…’

… en zagen hun dochter acteren in peepshows, oude bobo’s vermoorden en penissen braden in een pan.

‘Ik zat voortdurend te denken: oeioei, wat gaan ze straks zeggen? Maar Guido ving dat heel goed op. Hij bedankte hen – heel attent – voor het vertrouwen. Die avond hebben ze hun vuurdoop gehad. Dat is nog altijd een geruststelling. Hoever ik nu ook ga: erger dan die avond kan het niet zijn (lacht). Ze komen naar elke voorstelling kijken. Ze zeggen niet veel. Hoeft ook niet.’

Ze eet nog een koek en vertelt dat elk publiek anders is. Er is het vrijdagavondpubliek (is moe van een hele week hard te werken, verwacht wat). Er is het zaterdagavondpubliek (gaat maar één keer per week uit, verwacht nog meer), het Anwerpse publiek (is veel gewoon en verwacht het meest van al) en het holvanplutopubliek (is niet veel gewoon, maar is wel lief en applaudisseert luid op het einde).

Eén ding hebben al die publieken gemeen: er valt geen touw aan vast te knopen. ‘Je weet nooit hoe ze gaan reageren. Het gebeurt vaak dat een publiek onverwacht lacht. Dat denk ik: hé. Ik vind dat je met pijn moet kunnen lachen. Het is zoals een grove mop, dat doet soms ook goed. Het omgekeerde is wel heel erg: dat ik iets zeg om te lachen en niemand lacht. Om door de planken te zakken. ‘O nee, ’t is weer zo’n avond.’

Ze lacht en zegt dat ze graag eens in een deurenkomedie zou spelen. Maar ze heeft ‘er geen hoofd voor, is gedoemd om een tragédienne te blijven’.

En oude rollen te spelen.

‘Mensen vinden dat altijd heel vreemd. Dat ik op mijn dertigste Martha in Who’s afraid of Virginia Woolf? speel. Maar in de literatuur zijn er ook weinig rollen voor dertigjarigen. Ik lees ook al hun frustraties, hun pijn. En maak me sterk: mij zal dat niet overkomen, want ik heb het allemaal gespeeld.’ Maar ik vrees dat het niet zo werkt (lacht).

‘Theater is zoals het leven en de liefde: het is er. Of het is er niet. Ik ben net uit een productie gestapt. Het liep helemaal fout, ik was gecrispeerd… Ik weet zelfs niet eens waarom. ’t Was nochtans een heel goede vriendin met wie ik samenwerkte. Heel pijnlijk, ook voor mezelf. Omdat ik me weer veroordeel tot onzekerheid en chaos. Ik heb er nachten van wakker gelegen.’

In S. zegt haar personage: ‘Van twijfel word je niet krankzinnig. Van zekerheid wel.’ Nietzsche, maar ook een beetje Broods.

‘Ja, maar Broods zegt ook dat af en toe wat zekerheid en structuur geen kwaad kan. Ach, ik zal wel nooit veranderen.’

Nog een slok water.

‘Troost’, zeg ik. ‘Wie rustig slaapt, heeft geen geweten.’

Ze droomt de laatste tijd veel over theater, antwoordt ze. Altijd weer dezelfde simpele droom. Hij gaat zo: ze wandelt het podium op en ze is al haar woorden kwijt. Dé acteursdroom, blijkt.

‘Het is mij trouwens tijdens de première van deze voorstelling écht overkomen. Ik wist het even niet meer. Het duurde maar een paar seconden, maar dat lijken dan uren. Het bloed gutste door mijn lijf. Het kwam wel terug, maar…’

Woorden zijn trouwloze krengen.

‘Dat is zo’, zegt ze. ‘In mijn dromen duiken die woorden dan plots weer op in mijn hoofd. Zit ik hele lappen tekst te debiteren. Vaak uit stukken die ik jaren geleden gespeeld heb. Om halfvier ’s morgens: Antigone, in ’t Frans. Of een zin uit een monoloog van een godvergeten, aan kanker gestorven Oostenrijkse schrijfster. ‘Een vrouw zou na haar dertigste niet meer mogen lijden. Dat doet haar uiterlijk niet goed.’

‘Ik stond vanmorgen op’, zegt Natali. ‘En ik zag een rimpel in de spiegel. Nog één. Wat die zin betreft, heeft die Anna ongelofelijk gelijk.’

Ze lacht luid. (En af)

Het was zonder twijfel een ongeluk, monoloog van Natali Broods door STAN. Vrijdag 11 april en zaterdag 12 april in het NT Gent (www.ntgent.be). Daarna op tournee in Oostende, Sint-Niklaas, Tielt, Grimbergen, Amsterdam, Maasmechelen, Eeklo, Mechelen, Brugge, Aarschot, Hasselt en Brussel. Info: www.stan.be

DOOR STIJN TORMANS/ FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content