Ze wou zilverpapiertjes naar Congo brengen, maar belandde in de moordpartijen van de Surinaamse burgeroorlog. Zuster Gerda Van Dooren schreef een beklemmend dagboek over haar vluchtelingenwerk, dat vandaag deel uitmaakt van een tentoonstelling in Amsterdam.

De Belgische zuster Gerda Van Dooren woonde in Suriname toen daar in 1986 een burgeroorlog uitbrak. De strijd tussen legerleider Desi Bouterse en zijn voormalige lijfwacht Ronnie Brunswijk (zie kader) speelde zich grotendeels af in het leefgebied van de marrons. Ooit ontvluchtten die nazaten van Afrikaanse slaven de plantages, nu renden ze opnieuw voor hun leven. Ook zuster Gerda. In haar pakkende dagboeken beschreef de franciscanes de chaos van de oorlog en het uitzichtloze bestaan in de vluchtelingenkampen. De dagboeken vormen onderdeel van de tentoonstelling Kunst van Overleven – marroncultuur in Suriname, die momenteel in het Tropenmuseum in Amsterdam loopt.

Op de eerste bladzij van het schoolschrift dat dienst deed als dagboek noteerde Van Dooren:

‘Na een hele voorgeschiedenis waarin het conflict Bouterse-Brunswijk zich meer en meer toespitste werd in de nacht van 21 juli de kazerne van Albina beschoten, bij de brug Stolkertsijver waar een militaire post is, worden 12 militairen gegijzeld. In Albina zijn die dag scholen en kantoren gesloten. (…) De hele week worden er razzia’s gehouden in Moengotapoe. Alle mannen en jongens boven de 16 jaar worden opgepakt en voor verhoor mee naar Al-bina genomen. Verschillende dagen worden ze vastgehouden. In de recreatiezaal en onder de huizen van de militairen zitten ze te wachten op verhoor. Dat dit niet zacht gebeurt horen we tot bij ons. Stoelen vallen om, er wordt geschreeuwd en geslagen.’

21 juli 1986: het begin van de Binnenlandse Oorlog, zoals de strijd tussen legerleider Desi Bouterse en Ronnie Brunswijk genoemd wordt. De vijandelijkheden speelden zich grotendeels af in het binnenland van Suriname, het domein van marrons (bosnegers) en Inheemsen. Brunswijk en zijn guerrillaleger wilden een eind maken aan het regime van Bouterse. Het leger kamde de streek uit op zoek naar guerrillastrijders. De lokale bevolking werd ervan verdacht Brunswijk – zelf een marron – te steunen.

Gerda Van Dooren woonde op het moment dat de gevechten losbarstten al twaalf jaar in Suriname. In Albina en omgeving verrichtte ze jeugd- en pastoraal werk. Eens was Albina met zijn witte zoetwaterstranden en wuivende palmen een geliefde badplaats. Maar de burgeroorlog raasde door het stadje, vernielde het strandhotel, de withouten landhuizen, de kerk. Ook het huis waarin Gerda samen met twee andere nonnen woonde was doelwit van de militairen. Via een walkietalkie had ze elke ochtend contact met de Franse kloosterorde in het nabijgelegen Frans-Guyana. Het laatste wat ze riep, was: ‘Ik ga nu stoppen, ze gaan schieten, ze komen dichtbij.’ Samen met streekgenoten vluchtten de zusters in een klein bootje naar het Franse Saint Laurent, aan de overzijde van de grensrivier. Daar werd voorlopige opvang voor de vluchtelingen geregeld. De zusters vonden onderdak bij hun Franse collega’s.

Zuster Gerda schreef op 29 november in haar fijne handschrift:

‘Als we thuiskomen zit een man van Papatam op ons te wachten. Hij moest vluchten bij de beschieting van Papatam, er werd in het wilde weg geschoten vanaf de militaire boot. Een vrouw trok haar jurk uit om te tonen dat ze een vrouw was, maar er werd gewoon doorgeschoten. Een oude man die vlak bij de oever in een bootje peddelde werd beschoten, de man werd getroffen en verdween in de rivier, zijn lijk werd niet gevonden. In paniek vluchtte iedereen het bos in. Ze kwamen ’s nachts aan in Saint Laurent.’

Het was nog maar de opmaat. Later zou blijken dat er op diezelfde dag in Moiwana circa 40 dorpelingen door het leger waren gedood, onder wie jonge kinderen en zwangere vrouwen. Een ware exodus kwam op gang. Op de avond van 1 december klopte een vader met een baby van vijf maanden op zijn arm en een schare kleine kinderen achter zich aan bij de zusters op de deur.

‘Het is moeilijk om weer te geven wat er in ons omging toen deze man in alle rust zijn verhaal vertelde. Zaterdag plusminus 15.00 uur kwamen zo’n 200 militairen (gewapend met karbijnen en zo) Moiwana binnenvallen. De deur van zijn huisje werd opengegooid. Er werd geschoten op zijn vrouw, die dodelijk getroffen neerviel. Hijzelf dook met een kind (twee jaar) onder het bed. De militairen zagen hem niet. Dit was zijn geluk, anders was hij ook neergeschoten. Hij bleef onder het bed liggen tot alles wat rustig leek te worden. Zijn vrouw leefde nog, één uur spraken ze samen voordat ze stierf. Hij wikkelde haar in een laken, maar kon haar niet begraven. Hij vluchtte toen snel het bos in, daar trof hij zijn tante met een reeks kinderen onder wie ook zijn baby van vijf maanden. (…) Van zaterdagnacht tot maandag zochten ze zich een weg door het bos.’

Niet erg religieus

‘Mijn dagboek was een manier om alles te verwerken’, zegt Gerda Van Dooren wanneer we haar ontmoeten in Borgerhout. Ook al is de oorlog al lang voorbij, als ze eraan terugdenkt, krijgt ze het koud. De dagboekjes, knipsels en foto’s uit de vluchtelingenkampen liggen voor haar op tafel. Niets in haar uiterlijk – kort grijs haar, beige trui boven een lange broek – wijst erop dat ze non is. Ze vist het kenteken onder haar kleding vandaan: ‘Soms vergeet ik het om te doen.’ Grapt: ‘Als ze ernaar vragen zeg ik: het kruis zit vanbinnen, hè?’

Het nieuwe gebouw waarin ze woont, staat pal naast het met klimop begroeide maar bouwvallig verklaarde oude klooster. Daar bracht ze haar vormingstijd door. Ooit wou ze uitgezonden worden naar Congo. Dat kende ze van de zilverpapiertjes die ze spaarde voor ‘de arme kindjes’. Het werd Suriname.

Een luisterend oor bieden was alles wat ze kon doen als ze de vluchtverhalen hoorde. Soms, voegt ze toe, huilde ze gewoon mee. Uit onmacht. ‘Ik heb weleens geroepen: geef die mensen geweren, dan kunnen ze zich tenminste verweren.’ ‘Maar zuster, dat is niet erg religieus’, was de verschrikte reactie. ‘Nee,’ gaf ze toe, ‘dat was het niet. En het was natuurlijk niet de oplossing.’

Ze rolde pardoes in het vluchtelingenwerk. De Franse autoriteiten vroegen haar om te helpen vanwege haar contacten en haar kennis van het Frans, Surinaams en Nederlands. ‘Ik stond met mijn voeten in de modder bij de oprichting van het eerste vluchtelingenkamp.’ Franse militairen assisteerden. ‘Eerst was er kamp A, daarna kamp B, toen Acarouany, Charvein en Kamp PK 9.’ Met lakens werden tenten verdeeld in compartimenten; in elk daarvan woonde een gezin. Namen van nieuwkomers werden geregistreerd, schoen- en kledingmaten opgemeten. Velen waren blootsvoets gevlucht . ‘Elke dag komen er nog vluchtelingen aan, de meesten zonder hebben en goed, ondervoed en met schurft’, rapporteerde ze. In het begin tolkte ze voor de Franse inlichtingendienst, die de zendapparatuur van de Surinaamse militairen afluisterde. ‘Schiet op alles wat beweegt’, hoorde ze in het Surinaams zeggen.

Nederland maakte geld over voor humanitaire hulp. Het Zeister Zendingsgenootschap coördineerde die hulp; vanuit de missie was Gerda erbij betrokken. Zij was verantwoordelijk voor de kampen. Een paar duizend vluchtelingen verbleven er gedurende zes jaar. Gerda regelde de voedsel- en kledingverdeling, richtte noodscholen op omdat de Fransen weigerden de Surinaamse kinderen tot hun scholen toe te laten, formeerde kampbesturen en organiseerde samen met andere verantwoordelijken tal van activiteiten. ‘Ik heb nooit in mijn leven zoveel gevoetbald als toen.’

De vluchtelingen mochten niet werken van de Franse gastheer. ‘Het was geen leven voor die mensen’, vond Gerda. De spanningen in de kampen liepen op: jaloezie, ruzies, angst voor spionnen van Bouterse, zelfs prostitutie. In ruil voor eten verleenden vluchtelingen seksuele diensten aan de Franse militairen die de kampen bewaakten. ‘Prostitutie in de kampen met militairen wordt betaald met blikken!!’ schreef ze met twee uitroeptekens in haar dagboek.

Oprotpremies

Frankrijk zag de Surinamers vooral als economische vluchtelingen en weigerde hun een vluchtelingenstatus. Wekelijks vergaderde ze met de onderprefect. Hij bleef bij zijn standpunt dat de Surinamers zo snel mogelijk terug moesten. De vluchtelingen eisten een statuut en de garantie van een veilige terugkeer. Gerda steunde hen. De onderprefect twijfelde aan de betrouwbaarheid van haar vertalingen en liet ze controleren.

In 1991 trad een nieuwe, democratisch gekozen regering aan in Suriname. Er was nog geen vredesakkoord. Toch riep ook het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties, dat de Surinamers wél als vluchtelingen erkende, op om terug te keren. De Fransen loofden oprotpremies uit. Twee keer ging de zuster mee op inspectietocht in Suriname, daarna vertikte ze het. ‘Er was niets voor die mensen. Het hout en zink dat werd uitgedeeld om huizen van te bouwen was niet genoeg.’ Ze pleitte vergeefs om eerst de mannen te laten terugkeren om de dorpen op te bouwen. Toen in augustus 1992 eindelijk vrede gesloten werd, keerden veel vluchtelingen terug. Een klein groepje weigerde en vluchtte de bossen in. ‘Ze waren bang en hadden niets meer in Su-riname’, zegt ze. Ze herinnert zich hoe plaatselijke bewoners betoogden dat de vluchtelingen weg moesten. ‘Ik hoop dat jullie nooit zelf hoeven te vluchten’, schreeuwde ze. Ook Secours Catholique en haar orde trokken zich terug. ‘Men wou niets meer doen voor de illegalen.’ Uiteindelijk streek de burgemeester van Mana de hand over zijn hart en nam hij hen op in zijn ambtsgebied.

Na de oorlog riep de orde haar terug naar België om bij te komen. Het was wennen. ‘Hoe heftig het in de vluchtelingenkampen ook was, het was net als in Suriname een sfeer van betrokkenheid. In België was het ieder voor zich.’ Ze werkte een aantal jaren in Amsterdam, maar woont nu weer in haar geboorteland.

Dezer dagen draagt ze een groen plastic polsbandje. Het staat voor ‘solidariteit met mensen zonder wettige papieren’. ‘Wij spreken niet van illegalen. De mensen hébben papieren, maar geen wettig erkende papieren’, verklaart ze. Sinds kort is ze betrokken bij De Overzet, een samen-werkingsproject tussen Artsen zonder Grenzen, Protestants Sociaal Centrum, Bond Zonder Naam, vluchtelingenwerk De Acht en het solidariteitspastoraat De Loodsen. Het biedt zieke, uitgeprocedeerde vrouwen die nergens meer terechtkunnen tijdelijke opvang in Antwerpen. ‘België was vroeger gastvrij, maar de wetten worden steeds strenger’, zegt ze. En nee, ze maakt geen onderscheid tussen economische en oorlogsvluchtelingen. Ze weet uit ervaring hoe dun de scheidslijn is. ‘Ik heb het van binnenuit meegemaakt.’

In 2008 ontving Gerda Van Dooren voor haar verdiensten voor de vluchtelingen de Granman Gazon Matodja Award, de hoogste marrononderscheiding.

KUNST VAN OVERLEVEN – MARRONCULTUURUIT SURINAME, NOG TOT 9 MEI 2010 IN HET TROPENMUSEUM, LINNAEUSSTRAAT 2, AMSTERDAM. INFO: WWW.TROPENMUSEUM.NL

DOOR ELLEN DE VRIES

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content