‘Hij mag dan hebben geworsteld om te leren tekenen en schilderen, de gave van het woord was hem aangeboren.’ Onderzoekers van het Van Gogh Museum werkten vijftien jaar aan de uitgave van de volledige correspondentie van en aan Vincent van Gogh (1853-1890).

‘Het leven is heel lang en heel triest. Sinds uw laatste brief heb ik zo in de put gezeten dat ik niet kon schrijven, overdag uitkijkend naar de avond en ’s nachts verlangend naar de ochtend. Als de aarde eenmaal is omgeploegd, gaat de mens zaaien en na een dagelijkse strijd tegen de grillen van het slechte weer komt de tijd dat hij gaat oogsten. Maar wij arme kunstenaars? (…)’

Geen mens die eraan twijfelt dat deze prangende woorden recht uit de pen van zwartkijker Vincent van Gogh komen. Ze staan inderdaad in brief 840, opgenomen in Vincent van Gogh -De brieven ( De volledige, geïllustreerde en geannoteerde uitgave), een project van het Van Gogh Museum, het Huygens Instituut en het Mercatorfonds. Maar ze zijn niet van hem, die woorden. Ze werden hem, in een brief van 17 januari 1890, geadresseerd vanuit een dorp in Bretagne door zijn collega Paul Gauguin. In zijn (niet bewaarde) antwoord moet Vincent, wegkwijnend in de psychiatrische instelling van Saint-Rémy-de-Provence, hebben voorgesteld om in Arles te gaan samenleven, want vijf dagen later al schrijft Gauguin hem dat hij zoiets ‘heel goed mogelijk acht’. Misschien alleen niet in Arles, vanwege slechte herinneringen. Antwerpen, daarentegen, ‘is precies wat we nodig hebben’.

De reconstructie van de volledige correspondentie zal nogal wat hardnekkige mythes en clichés over de vermaledijde kunstenaar doen verbleken. In bovenvermeld geval meteen twee. Vincent had niet het monopolie op sombere stemmingen. En zijn eerdere cohabitatie met Gauguin in Arles 1888 was weliswaar uitgelopen op de crisis waarbij hij zichzelf aan het oor verwondde, maar tot een breuk had het niet geleid, laat staan tot vijandschap. Integendeel, beide dromers van een pure, authentieke kunst, bouwers van een utopisch Atelier van het Zuiden, bleken in vriendschappelijk contact met elkaar te zijn gebleven. Door welke kwalen en ziektes Van Gogh precies werd gekweld, is wel nooit helemaal uit te klaren, maar zowel de dominee in Arles als de dokter in Saint-Rémy die hem van nabij meemaakten, sloten krankzinnigheid in elk geval uit.

Vincents zelfanalyse, ten behoeve van zijn broer Theo op schrift gesteld, komt dicht bij wat men er aan steekhoudends over kan vertellen: ‘Als ik geen andere gekken van nabij had gezien, had ik het nooit afgeleerd om er altijd aan te denken. Want als je een aanval krijgt, is het geen pretje om zo door angst te worden gekweld. De meeste epileptici bijten op hun tong en verwonden die. Rey vertelde me dat hij een geval had gekend van iemand die zich, net zoals ik, aan zijn oor had verwond en ik heb een dokter van hier die me samen met de directeur kwam opzoeken, geloof ik horen zeggen dat hij het ook al eens had gezien. Ik durf te veronderstellen dat je, als je eenmaal weet wat het is, als je je eenmaal bewust bent van je toestand en dat je een aanval kunt krijgen, er dan zelf iets aan kunt doen om niet zo te worden overvallen door angst of ontzetting.’ (Brief 776; Aan Theo, uit Saint-Rémy, 23 mei 1889).

De medicalisering van zijn geval heeft nooit veel vruchten afgeworpen, en is ook vrij zinloos bij gebrek aan directe getuigenissen van derden. Zelf herinnerde Vincent zich ook niets van zijn aanvallen. Hij keek naar de andere patiënten in Saint-Rémy en stelde vast: ‘Er is er hier een die steeds maar schreeuwt en praat, zoals ik, veertien dagen lang, hij denkt stemmen en woorden te horen in de echo van de gangen, waarschijnlijk omdat de gehoorzenuw ziek is en te gevoelig, en bij mij was het tegelijkertijd én het gezicht én het gehoor, wat gebruikelijk is, naar Rey eens vertelde, bij het begin van epilepsie.’ (Brief 776).

Een onmogelijk man

De meeste van de 902 bewaarde brieven van (819) en naar (83) de kunstenaar, zijn in het bezit van het Amsterdamse Van Gogh Museum. Een derde schreef hij in het Nederlands, twee derde in het Frans. Zijn taalkeuze, althans voor de brieven aan Theo, komt overeen met zijn verblijfplaats, eerst in Nederland en later in Frankrijk. Dat de brieven nu voor het eerst in een strikt chronologische volgorde zijn gepubliceerd, maakt dat de dialoogvorm tussen de voornaamste protagonisten, het broederpaar Van Gogh, ten minste gedeeltelijk wordt hersteld. Theo’s brieven aan Vincent tijdens diens laatste levensjaar zijn zelfs quasi integraal bewaard. Voordien moet Vincent bij elke verhuizing de brieven die hij had gekregen, hebben verbrand. Die veronderstelling leiden de onderzoekers af uit wat de kunstenaar zelf in een brief bekende te hebben gedaan met de brieven van zijn collega Emile Bernard.

De hemel zij dank dat niet het omgekeerde is gebeurd: er bestaat brede overeenstemming over dat het om werelderfgoed op papier gaat. Dat geldt uiteraard voor de talloze schetsen en tekeningen die Van Gogh in de brieven aan zijn broer verwerkte, maar evengoed voor grote tekstgedeelten, die tot de wereldliteratuur worden gerekend. De nieuwe brievenuitgave laat die unieke verstrengeling van handgeschreven woord en tekening ruim tot haar recht komen. Bovendien wordt elk kunstwerk waarover de schilder schrijft, gereproduceerd, groot bij de eerste vermelding, klein bij de volgende (een leuke verbetering van het thumbnail-principe uit de digitale wereld, waarbij klikken zelfs overbodig is.) Aangezien de Van Goghbriefwisseling niet in de laatste plaats een intensieve beschouwing is over het kijken naar en het maken van echte kunst, is deze zesdelige editie ook een beeldenschat-kamer. ‘Als hij zegt, ik heb de voorgrond in het groen gedaan en de achtergrond in het paars, dan kan de lezer dat bekijken. Hij gaat méé met Van Gogh die brieven lezen’, zegt onderzoeker Leo Jansen.

Het boek heeft wetenschappelijke waarde. De redactie stond onder leiding van de neerlandici Hans Luijten en Leo Jansen en van kunsthistorica Nienke Bakker, alle drie in dienst van het Van Gogh Museum. Zij wilden niet alleen de correspondentie compleet, ook de annotaties moesten alle beschikbare kennis bevatten over de achtergronden. Ze konden bovendien putten uit de brieven die Vincents familieleden naar elkaar schreven. Die informatie stelde de redactie in staat om nog een ander cliché te doen tuimelen. Zegt Leo Jansen: ‘Er is een mythe van Van Gogh die onbegrepen was door iedereen: ruzie gekregen met zijn vader en het huis uit gegooid. Uit die brieven van de familieleden onderling blijkt hoe zij hun best hebben gedaan om Vincent te begrijpen en hem alle ruimte te geven. Zonder de context van die familiecorrespondentie hadden we gedacht dat het was zoals hij zelf schreef: “Ze willen me geen ruimte geven. ” Nee, de ouders hebben alles gedaan wat in hun vermogen lag om hun moeilijke zoon ter wille te zijn. Maar hij gedroeg zich echt onmogelijk.’

Conscience, wat een schilder!

Aan een grafologisch onderzoek van het handschrift hebben de onderzoekers zich niet gewaagd. Dat hoort tot het veld van de interpretatie, en elke speculatie zou afbreuk doen aan de waarde van hun werk als objectief ‘instrument voor verdere re-search’. Ongetwijfeld zal de verleidelijke vergelijking tussen de schrijvende en de schetsende hand het uitgangspunt worden voor nieuw onderzoek. De onsterfelijke Van Goghkenner Bram Hammacher (1897-2002) wees in 1990 in Knack al in die richting, en verwachtte veel van een onderzoek aan de universiteit van Nantes. Veel lijkt alsnog niet aan het licht te zijn gekomen. Een doorbraak zal alvast niet van Leo Jansen komen. Hij haalt er een geïllustreerde brief bij en wijst: ‘Als ik interpreteer dat deze P iets met dat takje op de tekening te maken heeft, dan is dat mijn visie. Dat kan heel boeiend zijn, maar dan moet ik het ergens anders publiceren. Opvattingen verouderen nog sneller dan degenen die ze publiceren.’ En de publicatie Vincent van Gogh – De Brieven moet nog generaties lang gelden als de Bijbel.

Dat literatuur en beeldende kunst van elkaar doordrongen zijn, blijft nochtans Vincents mooiste stokpaardje, met name bereden in de brieven. Zo meldt hij zijn broer in juni 1880 vanuit Cuesmes in de Borinage, waar hij het als predikant wilde waarmaken: ‘Maar zie je, er zijn verschillende dingen die geloofd en bemind dienen te worden; er zit iets van Rembrandt in Shakespeare, en iets van Correggio of van Del Sarto in Michelet (…).’ Of nog flagranter, op 6 september uit Saint-Rémy, aan Theo: ‘Enfin, Hendrik Conscience is helemaal geen volmaakt schrijver, maar af en toe, overal eigenlijk, wat een schilder! (…)’

Schrijven of schilderen, het maakt niet uit, als het maar vanuit een diepe overtuiging gebeurt, en de mensen beter maakt. Want (nog altijd over Conscience:) ‘wat schuilt er een goedheid in wat hij heeft gezegd en gewild. Ik moet voortdurend denken aan een voorwoord (dat van Le conscrit) van een van zijn boeken waarin hij zegt dat hij ernstig ziek is geweest en dat hij tijdens zijn ziekte, ondanks alles wat hij probeerde, zijn genegenheid voor de mensen voelde wegebben en dat zijn gevoelens van liefde terugkwamen door lange wandelingen te maken in het open veld.’

De onderzoekers maken in hun inleiding wel gewag van een opmerkelijke ontwikkeling in Vincents handschrift. Jansen: ‘Zijn handschrift is in het begin heel erg stijf, schools, zoals hij dat geleerd heeft. In de vroege jaren leek zijn handschrift ook behoorlijk veel op dat van Theo, want die kreeg natuurlijk dezelfde scholing. Je leerde om tussen de lijntjes te schrijven. En je ziet dat handschrift tegelijk met zijn intellectuele ontplooiing ook persoonlijker, vrijer worden.’ Als hij de handschriften naast elkaar legt, ziet de onderzoeker de scheiding die de kunstenaar in zijn leven maakt tussen essentie en vorm, ook ontstaan in het schrijven. Doorhalingen vindt hij niet meer zo erg, overschrijven hoeft niet meer zo nodig. Passages in rechte, andere in schuine letters, kapitalen, onderstrepingen, ze getuigen van een grote dynamiek.

Zuiver stilistisch is er heel wat aan te merken op Vincents proza. Het ene moment openhartig en direct, flitsende afomismen strooiend, gaat hij zonder overgang over naar uitgesponnen betogend proza. Van Gogh, een zeur? De langdradigheid van passages waarin de nog in een predikantenloopbaan gelovende Vincent met name in zijn Amsterdamse jaar (1877-1878) de ene psalm na de andere bespreekt, is alleen te harden omdat de intensiteit nooit helemaal verloren gaat. ‘Hij is ook heel onredelijk vaak,’ geeft ook Nienke Bakker toe, ‘zo onredelijk met Theo. Maar de brieven uit Arles waarin hij echt doordraaft, zijn wel prachtig om te lezen. Ongelooflijk wat hij allemaal doet, het is een soort van zichzelf voorbijrennen. Je merkt dat hij te veel van zichzelf gaat vergen. En op een moment is hij zo moe dat hij zestien uur na elkaar moet slapen.’

De man was hyper , of het nu religieuze, morele, menselijke of artistieke zaken betrof. Op de sterkte en oprechtheid van de emoties kwam het aan. Ooit door z’n oom Cor gevraagd of hij geen gevoel had voor een mooie vrouw, antwoordde hij ‘dat hij liever zou te doen hebben met een die lelijk of oud of verarmd of op de eene of andere wijze ongelukkig was en door levenservaring en ondervinding of verdriet verstand en eene ziel gekregen had (…)’ (Brief 139). Ook in de kunst week zijn schoonheidsideaal enigszins af van het gebruikelijke. In een instemmend antwoord op een bevinding van Theo, zegt hij in een brief uit Saint-Rémy (776, 23 mei 1889) over zijn eigen schildertij Berceuse: ‘Het klopt helemaal dat de gewone mensen die kleurenprenten kopen en sentimenteel naar draaiorgels luisteren, het enigszins bij het rechte eind hebben en misschien wel oprechter zijn dan sommige boulevardiers die de Salon bezoeken.’

De broers waren het, eens te meer, roerend eens. Onderzoekers Leo Jansen en Nienke Bakker getuigen van eenzelfde eenstemmigheid, en staan beiden achter de enige uitgesproken stellingname (of is het toch een vaststaand feit?) die er in de inleiding van het zesdelige brievenproject te lezen valt. Van Vincent van Gogh beweren dat hij het tekenen en schilderen slechts met vallen en opstaan onder de knie kreeg, kan een kind beamen. Hem als een geboren schrijver beschouwen, verdient toelichting. Bakker: ‘De allereerste briefjes zijn natuurlijk nog kort en zakelijk. Maar je merkt al snel dat het beeldend schrijven er heel erg in zit. Hij kan heel goed beelden die hij in zijn hoofd heeft mooi verwoorden, nog voor hij mooi kan schilderen.’ Jansen: ‘Hij is letterlijk vanaf dag één opgegroeid met het woord. Dat is een zware Nederlandse traditie. De protestantse traditie waarin hij opgroeit, is bekend om het feit dat taal en taligheid en expressie in woorden heel belangrijk zijn.’ Bakker: ‘Overtuigen met woorden.’

Overtuigen, en ontroeren. Zelden zonder pijn. Op zondag 4 mei 1890 laat hij zijn broer vanuit de instelling van Saint-Rémy weten: ‘De omgeving hier begint meer op me te drukken dan ik kan uitleggen – echt, ik heb meer dan een jaar geduld gehad – ik heb lucht nodig, ik ga kapot van verveling en verdriet. (…)’

DOOR JAN BRAET

‘Sinds uw laatste brief heb ik zo in de put gezeten dat ik niet kon schrijven, overdag uitkijkend naar de avond, ’s nachts verlangend naar de ochtend.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content