‘Iedereen wist wat er in Auschwitz gaande was’

In Auschwitz, het grootste vernietigingskamp van de nazi’s, werden 1,1 miljoen Joden vermoord. De overgrote meerderheid van de daders is nooit bestraft. Rechercheurs ontdekten onlangs 30 SS’ers die nog in leven zijn en in Duitsland wonen. Jakob W. is een van hen: ‘Nee, ik voel me niet schuldig.’

Van de 6500 SS’ers die in Auschwitz hun dienst klopten, zijn er in West-Duitsland slechts 29 (in de DDR 20) veroordeeld. 700 SS’ers verschenen voor Poolse rechtbanken, onder wie Auschwitzkampcommandant Rudolf Höss, die in 1947 tegenover zijn voormalig commandantenhuis werd opgehangen. Voor de rest was er in West-Duitsland bitter weinig empathie voor de slachtoffers die in Auschwitz waren vermoord. Het eerste grote proces tegen 22 daders vond pas vanaf 1963 in Frankfurt plaats.

Voor de recente opsporingsactie maakten de rechercheurs gebruik van lijsten met de namen van duizenden SS’ers die in Auschwitz actief waren. Die lijsten waren op initiatief van de Duits-Joodse rechter Fritz Bauer (1903-1968) in de jaren 1950 en 1960 aangelegd. De rechercheurs vinkten de lijsten af op alle SS’ers die na 1912 geboren waren. Hun namen werden bezorgd aan de pensioensverzekeringsfondsen, die de parketten vrij snel de adressen bezorgden van dertig SS’ers die nog in leven zijn en in Duitsland wonen. De jongste verdachte is achtentachtig, de oudste bijna honderd jaar. Drie van hen werden voorlopig opgepakt (en intussen weer vrijgelaten).

Experts verwachten dat het slechts in twee gevallen tot een proces zal komen, waardoor het aandeel van SS’ers uit Auschwitz die in de Bondsrepubliek schuldig werden bevonden zou opklimmen tot 0,48 procent.

Tot de SS’ers wier dossiers werden geseponeerd behoort de ex-kampbewaker Jakob W., 91 jaar, die grif toegeeft: ‘Zeker, als wij er niet geweest waren, zou Auschwitz niet bestaan hebben.’ Toch voelt hij zich niet schuldig, niet in strafrechtelijke zin en ook niet moreel.

Jakob W. stond als jongeman op de wachttorens van het concentratiekamp Auschwitz. Een paar weken geleden heeft het Duitse parket het onderzoek naar zijn medeplichtigheid aan moord gestaakt. Toch wil Jakob W. praten.

Jakob W. was negentien jaar en studeerde voor architect toen hij een brief kreeg waardoor hij zeventig jaar later van medeplichtigheid aan moord werd beticht. In de zomer van 1942 kreeg de jongeman uit een dorp in de buurt van Belgrado zijn oproep voor militaire keuring. Een paar maanden later stond hij op een toren, op honderden kilometers van zijn geboorteland Joegoslavië. Jakob W. was nu SS-bewaker in het concentratiekamp Auschwitz-Birkenau en daardoor verwikkeld in de afschuwelijkste misdaad van het ‘Derde Rijk’. Dag in dag uit liet hij zijn blik dwalen over de mensenvernietigingsfabriek, tweeënhalf jaar lang.

2014. Een Zuid-Duitse grootstad. Een wit bepleisterde eengezinswoning, rozenstruiken in de tuin. Een omheining van draadgaas markeert de grens met de buurman. Jakob W., gediplomeerd architect, gepensioneerd ambtenaar, woont hier al meer dan dertig jaar. Hij draagt jeans, een geruit hemd, zwarte lederen schoenen. Voor het gesprek begint, gaat hij in de woonkamer op de zwarte, leren sofa zitten waarop een wollen deken ligt. De kamer is volgestopt met tapijten en snuisterijen in een eiken muurkast, boven de couch hangt een olieverfschilderij waarop een bergmeer bij zonsondergang is afgebeeld.

Jakob W. behoort tot de dertig personen die in de herfst van 2013 in het vizier van het Duitse parket kwamen wegens medeplichtigheid aan moord. Enkele dagen nadat hij zijn eenennegentigste verjaardag had gevierd, vernam hij echter dat het Openbaar Ministerie in Stuttgart zijn zaak geseponeerd had. Aangezien Jakob W. in 1948 al eens door een Poolse rechtbank is veroordeeld kan hij voor dezelfde daad geen tweede keer bestraft worden. De oude heer is erg vitaal, je zou hem eerder zeventig dan negentig geven.

In het begin van de zomer drong het parket er bij hem op aan om geen journalisten in zijn huis te ontvangen. Jakob W. pikte dat niet. Hij wil ‘een verklaring afleggen’, zijn versie van het verhaal vertellen. Hij heeft slechts één voorwaarde: anonimiteit.

Wanneer hoorde u voor het eerst over de gaskamers?

W.: Als je ziet dat er zo veel treinen arriveren, zo veel mensen aankomen, dan hoef je daaraan niet veel woorden te verspillen. Iedereen wist wat er gaande was.

Bent u zelf ooit in een gaskamer geweest?

W.: Slechts één keer. Binnen was een opmetingscommando aan het werk. Ik moest het bewaken. Dat was in 1943 of 1944.

Hoe groot was de gaskamer?

W.: Ongeveerzo groot als mijn huis, negentig vierkante meter. Ik bedoel, als er zo’n trein kwam met tweehonderd of driehonderd mensen, dan moest wie er niet meer in kon buiten wachten. Zij hebben dat schreeuwen ook gehoord.

Wat ging er door uw hoofd toen u in de gaskamers stond?

W.: Ik dacht wel dat het een grote ruimte zou zijn. Dat was praktisch een betonnen bunker. Buiten waren er buizen, misschien vier of zes. Daar werd dan een doos in gegooid.

U hebt gezien hoe SS’ers die buiten stonden er het gifgas Zyklon B ingegooid hebben?

W.: Ja natuurlijk. Als je op de toren stond, zag je ze aankomen, altijd een auto met twee man erin. Die reden daar direct naartoe, waren wat aan het morrelen en toen wist je: het doodscommando is aan het werk.

Jakob W. was tot januari 1945 in Auschwitz. Daarna verdedigde hij met een SS-eenheid de stad Breslau, verloor daarbij zijn rechteroog en liep een verwonding aan de buik op. Hij hoort alleen nog met het linkeroor. Behalve zijn vrouw heeft hij ook een buurman gevraagd om het gesprek bij te wonen. Hij wil tonen dat hij geen geheimen heeft. Velen wisten dat hij ooit in Auschwitz op een toren op wacht heeft gestaan: zijn drie zonen, collega’s op het werk, de dominee van de evangelische gemeente, zelfs het kabinet van de bondskanselier en van de bondspresident. Want Jakob W. heeft in 2011 bij kanselier Angela Merkel en de toenmalige bondspresident Christian Wulff zijn beklag gedaan omdat de staat zijn pensioen wegens een inbreuk ‘op de principes van de menselijkheid’ in de nazitijd met 59 euro gereduceerd had. Een wetswijziging uit de tijd van Helmut Kohls kanselierschap had die besnoeiing mogelijk gemaakt. Maar het verzoek werd beleefd afgewezen.

W.: In Auschwitz had ik altijd een week nachtdienst en een week dagdienst op de torens, en dan een week bij de werkcommando’s buiten het kamp.

Stond u alleen op de toren?

W.: Ja, maar voor de nachtdienst, die twaalf uur duurde, waren we met z’n tweeën. We losten elkaar om de drie uur af tot we er die twaalf uur op hadden zitten. Tussendoor konden we slapen. In Auschwitz-Birkenau heb je de beroemde poort waardoor de treinen het kamp binnenreden. Boven in dat gebouw was er een lokaal waar we ons tijdens de nachtdienst ophielden.

Hoe herinnert u zich de dienst op de toren?

W.: Twaalf uur is een lange tijd. Als het heet is, sta je daar een hele dag in de hitte. Als het koud is, moet je de hele tijd staan trappelen. Je staat daar zes meter hoog en je mag niet naar beneden, zelfs niet om te gaan plassen.

Waaraan dacht u tijdens de dienst op de toren?

W.: ’s Morgens moesten alle gevangenen naar het werk, ergens naartoe, om straten aan te leggen. En ’s avonds keerden ze terug naar het kamp. In die tussentijd was er nergens een mens te bespeuren in het kamp. We lazen veel. Ik had de Bijbel bij me, of kranten. Dat was niet verboden.

U hebt op de toren in de Bijbel gelezen?

W.: Ik ben een evangelische christen. En ik beschouw het als Gods beschikking dat ik slechts een bewaker was. En nooit lid van een executiecommando.

Hebt u in Auschwitz ooit een gevangene doodgeschoten?

W.: Ik heb geen enkele gevangene doodgeschoten.

Vanaf de torens kon u het hele kamp overschouwen. Hebt u ooit een andere SS’er een gevangene zien doodschieten?

W.: Nee.

Hebt u gezien hoe gevangenen probeerden te vluchten?

W.: Nee, maar dat kwam voor. Dat waren wanhoopsdaden van gevangenen die tot aan de omheining gingen en dan doodgeschoten werden.

Maar dat hebt u niet gezien?

W.: Ik heb geen enkele gevangene doodgeschoten.

Had u contact met de gevangenen?

W.: Ja, dat waren immers meestal Duitsers.

U hebt met hen gepraat?

W.: Zij praatten alleen met ons als wij hen aanspraken. Velen van de onzen zeiden: drekjoden of stinkjoden, het is hun schuld dat we hier zijn. Ik zou bijna zeggen dat de meesten van ons de Joden de schuld gaven dat wij daar de wacht moesten lopen. We spraken ze allemaal aan met ‘jij’ en zij moesten ons met ‘u’ aanspreken.

Waarover hebt u gepraat?

W.: Op een keer hadden we een vrouwencommando, met heel jonge vrouwen. En dan heb ik een van hen gevraagd: ‘Waarom ben je hier?’ Toen zei ze: ‘Omdat ik een Jodin ben.’ Wat moet je daarop zeggen?

Hebt u gezien dat er lijken verbrand werden?

W.: De schoorstenen van de crematoria waren niet hoog. Het stonk vreselijk, al naargelang van waar de wind kwam. En vanaf 1944 konden de crematoria het niet meer aan. Vlak daarnaast was er een greppel, die was misschien drie of vier meter breed. Daarin heeft het dag en nacht gebrand. Twee mannen hadden altijd van die lussen in de hand waarmee ze de lijken uit de gaskamer trokken. Die gooiden ze dan in de vuurhaard. Als je daar vlakbij staat, kun je er niet naast kijken. Beweren dat men niet geweten zou hebben wat in Auschwitz gebeurde, zou absurd zijn. Als het crematorium de hele tijd brandt, weet toch iedereen wat er aan de hand is.

U stond dus op een toren in de buurt van de gaskamers?

W.: We werden voortdurend verplaatst. Vlak achter de gaskamers bevond zich de omheining. En daarachter waren de torens. Vanaf die torens konden we een gigantisch vuur zien branden.

Een enorm vuur van lijken?

W.: Dat vuur ging nooit uit. Dag en nacht. Je went aan alles. Niemand kon weg. Je kon ook je beklag niet doen, dat bracht niets op.

Terwijl Jakob W. over het zwartste hoofdstuk van de Duitse geschiedenis vertelt, zit zijn vrouw naast hem en breit. Af en toe geeft ze hem een geheugensteuntje, vervolledigt zijn zinnen. Ze kent veel details. Ze zegt dat haar man op verjaardagen van vrienden en familieleden vaak plots over Auschwitz begint te vertellen.

Het verhaal van SS-bewaker Jakob W. begint in Beska, een gehucht in de buurt van Belgrado, waar destijds de zogenaamde Donau-Zwaben woonden. In april 1941 marcheerden Hitlers troepen Joegoslavië binnen. Voor W. is dat een belangrijk punt: hij had de Duitse nationaliteit niet, maar was Joegoslaaf. En hij kon er ook niets aan doen dat de SS vanaf 1942 al maar meer oudgediende concentratiekampbewakers naar het front stuurde en door zogenaamde Volksduitsers, zoals hij er een was, verving. Na 1942 vormden die Volksduitsers zowat de helft van de wachtploegen.

De Poolse historicus Aleksander Lasik houdt een databank over SS’ers in concentratiekampen bij. Uit de geboortestreek van W. alleen al kan hij vijfenveertig man aanduiden die in Auschwitz ingezet werden. Jakob W. zelf schat dat er twintig mannen uit Beska kwamen, onder wie een neef en een schoolkameraad. Als dat klopt, moet Beska het dorp geweest zijn met de grootste dichtheid aan Auschwitzpersoneel.

Hoe kwam u naar Auschwitz?

W.: Ze informeerden ons dat de trein op 19 september 1942 om negen uur ’s morgens uit Indija, een plek in de buurt van Beska, zou vertrekken. Daar werden we meteen door SS’ers opgewacht. We kregen te horen dat we nergens mochten uitstappen. We reden in een boemeltrein tot in Wenen. Daar werd de laatste trein losgekoppeld en die ging naar Auschwitz.

U zat dus in de laatste wagon?

W.: Ja, we waren ingedeeld volgens onze namen in alfabetische volgorde. In de laatste wagon zaten die van ‘S’ tot ‘Z’. Die moesten naar Auschwitz. Dat was toeval. De namen werden alfabetisch afgeroepen. En als er een wagon vol was, kwam de volgende aan de beurt.

Hoe ging het verder?

W.: Nadat we in het station van Auschwitz aangekomen waren, zijn we meteen twee kilometer naar het kamp Birkenau gemarcheerd. Daar hebben ze eerst ons haar kort geschoren, ons ingeënt en getatoeëerd. Bij mij een op zijn kop staande letter ‘A’ voor de bloedgroep. Eerst werden we een kwart jaar opgeleid, ook op de schietstand. Gaan liggen, weer opstaan, alle mogelijke oefeningen.

Waar kwamen de anderen vandaan?

W.: Bij ons waren meestal buitenlandse Duitsers, uit Roemenië, Tsjecho-Slovakije of Joegoslavië.

Jakob W. benadrukt dat hij geen keuze had. Uit onderzoek van de historicus Jan Erik Schulte bleek dat de keuringen van de Waffen-SS in het voormalige Joegoslavië in 1942 ‘feitelijk overwegend gebeurtenissen waren die onder dwang werden georganiseerd’. Het geval W. zou dus beginnen met een inbreuk op de Conventie van Den Haag, die het onder de wapens roepen van vreemde staatsburgers uitdrukkelijk verbiedt. Als de Donau-Zwaab in Auschwitz-Birkenau aankwam, werd het officieel als een gevangenenkamp bestempeld. Als hoofd van de SS liet Heinrich Himmler het grondstuk, dat oorspronkelijk als vestigingsgebied voor Duitse kolonisten in Oost-Europa geselecteerd was, tot het grootste uitroeiingskamp in Oost-Europa verbouwen.

Auschwitz behoorde destijds tot het Duitse Rijk. Hitler had de regio na de overval op Polen geannexeerd. Het concentratiekamp omvatte uiteindelijk drie hoofd- en bijna vijftig nevenkampen. Ook in de buitenkampen werden veel gevangenen op een gruwelijke manier vermoord. Maar gaskamers waren er uitsluitend in het moederkamp (‘KL Auschwitz I’) en in het 140 ha grote barakkenkamp van Auschwitz-Birkenau (‘KL Auschwitz II’). Rond Birkenau stond een reeks betonnen pijlers die door elektrische afrasteringen met elkaar verbonden waren. Aan de buitenkant van de omheiningen stonden wachttorens van verschillende hoogte, en daarop SS’ers met schijnwerpers en machinegeweren. Overal daaromheen was er nog eens een snoer van wachttorens die het terrein over een grote oppervlakte afgrendelden. Die moesten voorkomen dat de gevangenen tijdens het werk buiten de kampen vluchtten. Soms waren er drieduizend bewakers in de weer.

W.: Als je overdag dienst had, kreeg je om zes uur ’s avonds vrij. Dan gingen we naar de kantine. Je kon ook een uitstapje aanvragen, tot aan het station in Auschwitz. Daar kwamen altijd meisjes uit Kattowitz naartoe, dat was de dichtstbijzijnde grote stad.

’s Avonds verlieten jullie dus het kamp?

W.: Ja, ja, zeker. Overal waren er kroegen. Bijna iedereen speelde skaat en dronk bier.

Waarover praatten jullie?

W.: Over onze leiding waren we niet zeer enthousiast. We voelden aan, dat het verkeerd zou aflopen als je treinen vol mensen laat komen en die mensen dan doodt. Dat hebben we zeker gevoeld. Maar ja, als je soldaat bent…

Mijn broer heeft me eens bezocht. Hij was vanaf 1941 soldaat in de Wehrmacht. Ik kreeg destijds geen verlof. En toen schreef hij me dat hij vijf dagen extra verlof gekregen had om me te bezoeken.

Wanneer was dat?

W.: In de zomer van 1943 arriveerde hij in het station van Auschwitz. Daar was een club voor bezoekers van waaruit hij me opgebeld heeft. Dan heb ik hem afgehaald en we hebben in heel het kamp rondgelopen. Dat hij een uniform van de Wehrmacht droeg, is helemaal niet opgevallen in Birkenau.

En wat heeft uw broer over het concentratiekamp gezegd?

W.: Wat hij gezegd heeft? Hij wist het toch. De helft van ons dorp was bij de SS. Thuis heeft iedereen er wel iets over verteld.

Hoe vond u het bezoek van uw broer?

W.: Ik was er blij mee. En mijn neef, die ook bewaker in Auschwitz was, kreeg een dag vrij. Met z’n drieën hebben we in het kamp rondgelopen. Dat moet u zich als een groot dorp voorstellen. De gevangenen waren er niet, die waren aan het werk.

Hebt u hem de crematoria getoond waarin de gaskamers zich bevonden?

W.: Die heeft hij gezien, natuurlijk.’s Avonds gingen we weer naar het station en naar de kroeg.

Hoe verliep het onthaal van de gedeporteerden?

W.: Er werd een fluitsignaal gegeven: ‘Aantreden!’ En dan moesten we postvatten waar de trein al stond, op twintig meter afstand van de wagons. Dan werden de deuren aan de buitenkant opengemaakt. We moesten de trein slechts voor de duur van het uitladen van de mensen omsingelen. Dan werden ze door de binnendienst in het kamp gebracht.

Probeerden de mensen die arriveerden te ontsnappen?

W.: Zij waren zeer geïntimideerd. Voor ze vertrokken had men hun gezegd dat ze in een werkkamp zouden belanden. Dat er niemand iets zou overkomen, tenzij iemand ervandoor gaat. In de gaskamers hebben ze ook de sproeiers gezien, waardoor ze in de waan waren dat ze gingen douchen. Ze moesten zich eerst allemaal uitkleden en hun kleren ook nog netjes opvouwen.

Wetenschappers zijn er nu van overtuigd dat de werkverdeling in de industriële moordmachinerie bij het personeel de drempel om mee te doen merkbaar verlaagde. Ze schatten het aandeel van de pathologische moordenaars onder de daders op ten hoogste tien procent. De andere handlangers aarzelden, ze hadden twijfels en werden door hun geweten gekweld. Maar ze maakten zichzelf wijs dat ze rechtstreeks niets met die misdaden te maken hadden of toch dat ze er geen schuld aan hadden.

Voelt u zich schuldig?

W.: Nee, dat gevoel heb ik niet. We gaven de Joden onze broodresten die we eigenlijk in de vuilnisbak hadden moeten gooien. We legden die restjes in de buurt van de drinkplaats op hun gereedschapskisten. Ik heb geen enkele Jood kwaad gedaan. Maar ik kon ook geen enkele Jood helpen.

Voelt u zoiets als morele schuld?

W.: Nee. Ik heb geen enkele Jood geslagen, geen enkele een trap gegeven, geen enkele omgebracht. Ik voel me geen misdadiger alleen omdat ik hen moest bewaken. Duitsland heeft Joegoslavië overvallen, dat was een misdaad tegen de mensheid en tegen het statuut van de rechtsstaat. Vervolgens hebben de nazi’s me opgeroepen en naar Auschwitz gebracht. Hoe had ik daar weg moeten komen? Ze zouden me doodgeschoten hebben als ik gedeserteerd zou zijn.

Hoe verging het u na het einde van de oorlog?

W.: Ik belandde als SS’er in een Amerikaans krijgsgevangenenkamp. Eind 1946 was ik in Dachau, waar misschien 6000 gevangenen waren. We verbleven in barakken van drie verdiepingen en droegen onze oude uniformen. Mijn uniformjasje hing nog helemaal aan flarden van de verwonding die ik had opgelopen. En op een ochtend vernamen we: vandaag komen de Joden uit Auschwitz, als getuigen.

Die moesten u identificeren?

W.: Ze waren ongeveer met z’n twintigen. Ze waren van een speciaal commando. Ze hadden hun eigen mensen in de gaskamers moeten stoppen en ze vandaar met lorries naar het crematorium moeten brengen. Het waren allemaal jonge mensen.

Hoe verliep die confrontatie?

W.: Ik vond dat ze allemaal het recht hadden om ons te bespuwen en te veroordelen. Maar ze liepen alleen maar langs ons heen, keken ons aan en zeiden: ‘Arme drommels, waar zijn jullie officieren en de blokoversten?’

DOOR KLAUS WIEGREFE

‘Velen van de onzen zeiden: drekjoden of stinkjoden, het is hun schuld dat we hier zijn.’

‘Ik heb geen enkele Jood geslagen, geen enkele een trap gegeven, geen enkele omgebracht. Ik voel me geen misdadiger alleen omdat ik hen moest bewaken.’

Partner Content