Zes maanden geleden stond de halve wereldpers tussen de ruïnes van het dorpje Bangi te kijken naar de val van de Noord-Afghaanse stad Kunduz. In het deels heropgebouwde dorp lopen de hulpverleners elkaar nu haast voor de voeten.

Taloqan, december 2001. In het kantoor van de Britse medische hulpverlenersorganisatie Merlin zitten zo’n vijftien vertegenwoordigers van acht hulporganisaties op matrasjes langs de muur. De meesten in spijkerbroek, slobbertrui en stevige wandelschoenen. Engelssprekenden voornamelijk: Britten, Ieren of Amerikanen. Er zit een Afghaanse ingenieur bij en daarnaast zijn er twee Fransen van de Franse hulpverlenersclub Acted aanwezig bij de coördinatievergadering. De Fransen hebben zich niet aan de kledingcode gehouden. Over hun Pakistaanse shirts met bijpassende broeken hebben ze Afghaanse dekens geslagen. Boven de dekens steken hun kaalgeknipte hoofden uit, met slechts een lange haarlok die over hun voorhoofd valt. Alle aanwezige niet-gouvernementele hulporganisaties (ngo’s) willen actief worden in de Afghaanse provincie Takhar. Ze zijn sinds het vertrek van de Taliban, een maand eerder, aan het bekijken of het de moeite waard is een kantoor te openen in provinciehoofdstad Taloqan.

‘Laten we nu eerst eens een onderzoekje doen in de hele provincie naar wat de mensen het meest nodig hebben’, begint een Amerikaan van het Amerikaans-Schotse Mercy Corps. ‘Ja,’ interrumpeert iemand van het Ierse Concern, ‘en laten we dan de kaart van de provincie verdelen, zodat we weten welke gebieden iedereen kan doen’. Een goed plan, dat echter vooruitloopt op de feiten. Er wordt onmiddellijk gereageerd. ‘Dan willen wij Bangi’ roepen de Fransen. ‘Waarom jullie?’ vraagt Mercy Corps. ‘Omdat wij er al zijn geweest.’

Een vierde persoon van een andere club roept dat sommige plekken kunnen worden verdeeld tussen verschillende organisaties. ‘No, zat ies not possiebul’, zeggen de Fransen, want samenwerking moet worden gecoördineerd en coördinatie kost tijd en is alleen maar gedoe. De hieropvolgende cultuurstrijd neemt veel tijd in beslag.

Als je op een landkaart een lijn trekt van Kabul naar Dusanbe, de hoofdstad van Tadzjikistan, loopt die dwars over de provincie Takhar en de provinciehoofdstad Taloqan. Het was ooit een welvarende universiteitsstad, maar nadat Takhar van 1997 tot 2000 in de frontlinie had gelegen tussen Taliban en Noordelijke Alliantie was er van de welvaart niet veel meer over. Pas toen Ahmed Shah Massoud en zijn mannen van de Noordelijke Alliantie zich in september 2000 definitief moesten terugtrekken, kwam er een vorm van rust in het gebied. Die rust werd in oktober 2001 weer verstoord toen Noordelijke Alliantiestrijders, ditmaal in de rug gedekt door Amerikaanse Special Forces en B-52 bommenwerpers, vanaf de Tadzjiekse grens optrokken naar het zuiden. Taloqan werd eind oktober ingenomen. De bevolking stond juichend aan de straat, vrouwen gooiden bloemen naar de militairen. Die bleven niet hangen, maar trokken door naar het zuiden, richting Kabul, en naar het westen, richting Kunduz, een berucht al-Qaeda-bolwerk.

In het kielzog van de militairen kwamen de buitenlanders. Allereerst de journalisten. De internationale pers stortte zich op het stadje, om vandaar het beleg van Kunduz te verslaan. Elke ochtend namen de journalisten hun duurbetaalde busjes en auto’s om op een half uur rijden van de stad een goed zicht te hebben op de gevechten. Ze stopten in het dorp Bangi. De ruïne Bangi, want het dorp had jarenlang in de frontlinie gelegen en de bewoners waren gevlucht. Het lag er fotogeniek en erg Afghaans bij. Veel journalisten schreven er een stukje over of maakten een itempje over Bangi, het schaalmodel van Afghanistan.

Na de val van Kunduz trokken de journalisten verder, richting Kabul en Kandahar, waar toen nog hevig strijd werd geleverd. Wat er volgde was een tweede invasie. Medewerkers van ngo’s, die zich afvroegen of het nu mogelijk werd de hongerende Afghaanse bevolking te helpen. Ze namen hun grote auto’s mee, en huurden alle beschikbare huizen af.

SCHRIFT, LEERBOEK EN PEN

Vier hulpverlenersorganisaties houden zich nu bezig met Bangi. Al onmiddellijk na de val van de Taliban gingen hulpclubs aan de slag om vluchtelingen te bewegen terug naar hun eigen huizen te keren. Veel gevluchte inwoners van Bangi woonden in kampen in Kunduz of aan de Amoer Darya, aan de Afghaans-Tadzjiekse grens. In januari begonnen deze mensen aan de tachtig kilometer lange terugreis. Mercy Corps zorgde in Bangi voor noodhulp en hielp hen de winter door met eten, dekens, noodtenten, brandstof en warme kleren. Daarna kwam Christian’s Children’s Fund. Dat heropende de school, zocht onder de plaatselijke bewoners naar onderwijzers en onderwijzeressen en gaf die een tweedaagse cursus. Op 23 maart 2002 werd het nieuwe schooljaar geopend en konden ook de kinderen van Bangi, ruim honderd jongens en evenzoveel meisjes, naar school.

De grote, landelijke Unicef Terug-naar-School-campagne bereikte ook Bangi, dat wil zeggen de onderwijzers en een deel van de kinderen kregen een Terug-naar-Schooltasje met een schrift, een leerboek en een pen. CCF gaf de onderwijzers daarnaast voor iedereen een schoolbordje zo groot als een tapijttegel. Haji Tarik Khan en Mohammad Daoud, de beide onderwijzers, tonen de jongensschool. Het zijn twee hokken zonder verwarming, zonder glas in de ramen, zonder deur, zonder licht. Als we weggaan, smeken zij ons hun zaak te bepleiten bij de ngo’s die voor hen zorgen, en bij andere ngo’s. Want de kinderen gaan dan wel weer naar school, maar iedereen heeft nog steeds honger. ‘Hoe kunnen de kinderen studeren op een lege maag?’ En in dit hok kunnen ze ook niet blijven.

Het dorp is deels heropgebouwd. Er staan tenten naast verwoeste huizen. De landjes bij de rivier zijn beplant. Overal staan fruitbomen en bloemen. De bewoners hebben niets, maar zijn allang blij want ze zijn in elk geval geen vluchteling meer. Water stroomt door tientallen irrigatiekanalen. Inmiddels is er een Deense organisatie die graag waterputten wil gaan slaan in Bangi, hun specialisme. De dorpelingen hebben die putten niet nodig, zeggen ze, ze hebben namelijk al twee putten. De vierde organisatie houdt zich bezig met de wederopbouw van huizen, maar van deze organisatie heeft niemand ooit al iets gezien.

Mercy Corps kennen ze allemaal. In het kantoor in Taloqan vertelt programma manager Joerg Denker die ochtend wat de filosofie achter deze organisatie is. Mercy Corps werkt in gebieden die van een communistisch systeem naar een markteconomie overschakelen en in landen die herstellen van een jarenlang conflict. De locale economie opbouwen is de belangrijkste pijler. Er moet dus werk komen. Voorlopig organiseert Mercy Corps de werkverschaffing door teruggekeerde vluchtelingen te laten meewerken aan allerlei projecten volgens het pay-for-work, food-for-work-principe. Iedereen is nog steeds ondervoed, de eerste oogst in jaren die ze in alle rust kunnen binnenhalen moet nog vier weken op het veld doorgroeien. Als de sprinkhanen die elk jaar uit Oezbekistan en Turkmenistan komen aanvliegen de rijst en het fruit tenminste niet voor die tijd wegknagen.

HAND OPHOUDEN

De vluchtelingen zijn terug, blij om weer thuis te zijn. Maar het steekt dat de bewoners hier zo afhankelijk zijn van hulpverleners in Taloqan. Dat ze hun hand moeten ophouden, en dat ze om hulp moeten smeken bij een wildvreemde mevrouw uit Nederland, die toevallig langskomt. Dat is mensonterend.

De zaak wordt onverwacht op de spits gedreven als we aan het eind van de middag betrokken raken bij een incident. Aan de rand van de weg ligt een oude man op een matje te krimpen van de pijn. Hij moet naar het ziekenhuis, en wij kunnen hem niet meenemen, want we hebben geen plaats in onze auto. Dan komt er een busje van Mercy Corps aanrijden. We laten de chauffeur stoppen en vragen of hij de zieke wil meenemen, terug naar Taloqan, naar het ziekenhuis. Dat schijnt niet te kunnen. ‘Wat nou als die man in de achterbak gaat kotsen?’ vraagt hij. We houden voet bij stuk. Ik haal honderdduizend Afghani tevoorschijn, zo’n drie dollar. Uiteindelijk mag de man mee, samen met zijn broer.

We hotsen het zandpad af richting de grote weg, met voor ons de bus van Mercy Corps. Waar het pad de grote weg kruist, blijft het busje staan. Wij stoppen ook. Een paar minuten gebeurt er niets. De oude man wordt niet uit de achterbak gegooid. Tenslotte rijden we maar door, want het is al laat en onze bestemming is nog ver.

Is de man met de buikpijn na ons vertrek alsnog uit het busje gezet? Ik zal het nooit weten. Mijn vertaler is woedend en vraagt zich af waar de chauffeurs die in die mooie hulpverlenersauto’s rondcrossen, mee bezig zijn. ‘Ze zijn hier toch om ons te helpen?’, briest hij. Als ze dat niet willen, moeten ze een ander beroep kiezen.

Bangi en Taloqan staan wederom misschien model voor het hele land. Want overal speelt zich hetzelfde af.

Een ding hadden de Afghanen nooit kunnen voorspellen. Dat de Taliban zouden verdwijnen, daar hoopte iedereen op. Dat het zo snel zou gaan, kwam als een verrassing. Dat het land vervolgens onder de voet gelopen zou worden door journalisten en hulpverleners, was een eigenaardige bijkomstigheid. Maar dat als gevolg hiervan de huizenprijzen in Kabul zouden stijgen tot tienduizend dollar per maand, dat had niemand verwacht. Zelfs voor een pand waar de waterleiding slechts de helft van de tijd functioneert en de kakkerlakken over het plafond lopen, staan de buitenlanders in de rij.

De meeste westerse donorlanden hebben inmiddels een consulaat heropend. De Verenigde Naties zijn met een groot aantal dochterorganisaties in Afghanistan gevestigd. Sinds de Taliban weg zijn, kan de VN eindelijk weer aan de slag. Daarnaast zijn er in de afgelopen zes maanden honderden non-gouvernementele hulpverlenersclubs neergestreken. Al deze ngo’s hebben een hoofdkantoor in het centrum van de macht nodig, en alle buitenlandse medewerkers moeten toch ergens wonen en kantoor houden.

Net zo min kun je tegenwoordig zonder gevaar voor eigen leven de straten van Kabul oversteken. Voor je het weet komt er een enorme Toyota Landcruiser of een Mercedes MPV met vierwielaandrijving de bocht om scheuren. De grote wagens met hun nog grotere radioantennes op de motorkap hebben iets van sprinkhanen. De mannen achter het stuur geven vol gas, ook al hoeven ze slechts een potje Nescafe te kopen in de Chelsee-supermarkt in Chickenstreet. Tot voor kort hadden ze het rijk alleen, omdat niemand zich op straat waagde.

DAPHNE MEIJER

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content