Sex-appeal in de poëzie? Elma van Haren, Anneke Brassinga en Astrid Lampe mogen inderdaad gezien worden. Maar ze etaleren vooral taalvirtuositeit en ze doorbreken de clichés van de ideale vormelijke maten en het huis-, tuin- en keukenonderwerp.

Anneke Brassinga’s poëzie lijkt ernstiger geworden, als je haar nieuwste, Verschiet, met eerder werk vergelijkt. Dat zal wel met de vergankelijkheid te maken hebben,die als een sluipmoordenaar door de gedichten gaat : ‘ nu weet ik hoe ik niet zal weten hoe// een heden te doorstaan dat een schimmenrijk zal zijn‘. Brassinga blijft de dreiging te lijf gaan met haar bekende arsenaal : ritmische zinnen, neologismen van substantieven, adjectieven en werkwoorden die aan elkaar gebreid worden, zodat haar taal haar zinnelijkheid blijft behouden, maar hier toch veeleer met een bittere kant. En dat is het bijzondere van Verschiet.

De titel toont de dubbelheid die in deze gedichten de boventoon voert: een verschiet kan een perspectief zijn, maar net zo goed het verschieten van vallende sterren in hun laatste baan. Toch lijkt zich in de bundel een ontwikkeling af te tekenen. In het begin van de bundel stuit je op aandoenlijk ironische, bijna zwart romantische eenzaamheid in regels als ‘ Te moe/ voor ander onderdak. Maar ruimte is er/ te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit/ als liefste doorluchte, als kroonluchter/ ontvlammen laat, in rust voel aan ’t geraamte‘. Of neem het gedicht Merelloos, waarin de hele natuur het leven bezingt, in tegenstelling tot de ik-figuur : ‘ Kind, kop op ! Al haast weer// winter !‘ Donker voert de boventoon, terwijl Brassinga de bundel laat eindigen met een ode aan de zon, al lijkt ze te willen waarschuwen voor al te veel vrolijkheid : ‘ En mijn verrukte ogen/ verwijden zich nog meer en schitteren, branden zich wond.‘ De natuur wordt zijn eeuwige belofte van voortgang en bloei ontnomen, maar de vergankelijkheid hoeft ook geen deprimerende gedachte te zijn. In het gedicht Verschiet te Rome vergelijkt de dichteres een zonsondergang met het eigen einde, maar het heeft iets van een belevenis: het zal ‘keer op keer als voor het eerst zijn’.

KOPJE-ONDER IN DE TAAL

Misschien zit er ook zo’n evolutie van donker naar licht in de nieuwe bundel van Elma van Haren. Eskimoteren, heet die; volgens Van Dale ‘bij het wildwateren omslaan en met kajak en al weer terugdraaien’. Dat is de ervaring die je als lezer hebt : je komt in stroomversnellingen terecht door de woord- en gedachtenassociaties van de dichteres, blijft haken bij een soort abstrahering door de gesubstantiveerde titels als Het onontkoombare en Het retorische – een systeem dat voor alle gedichten gehanteerd wordt – tot je meegezogen wordt in een taalstroom die je kopje-onder doet gaan. Elma van Haren schrijft nu eenmaal gedichten die je op de eerste plaats moet ondergaan. En dan kom je weer boven, terwijl je beseft dat dit niet zomaar een taalspel is. Want die omslag zou wel eens met de inhoud te maken kunnen hebben.

Van Haren laat de gedichten evolueren van een aardse, donkere, dramatische beklemming naar de bevrijding. Om het met de titels te zeggen : je gaat van Het diepe in het eerste gedicht naar Het lichte in het voorlaatste. De hefboom om haarzelf en de lezer boven water te halen, is voor Van Haren de taal, want in het slotgedicht, dat de titel van de bundel draagt, lezen we : ‘ Ik nam het heft roer wiel stuur woord,/ de knuppel hendel deksel,/ al wat ik kon mobiliseren en smeet het/ de poort van mijn verbeelding in.‘ En die verbeelding staat garant voor taaloverspeligheid, vol verschuivingen in de typografie, alliteraties, vreemde woordcombinaties, tegen de vergankelijkheid die ook in deze bundel onder het oppervlak loert. Het is een genot om Van Haren in Eskimoteren zo handig langs alle klippen te zien laveren.

Geen huis-, tuin- en keukenpoëzie? Als je de titel van Astrid Lampes nieuwste, De sok weer aan, leest, zou je het tegendeel vermoeden, maar niets is minder waar. Of toch, want Lampe verwijst naar allerlei betekenisdomeinen in haar ogenschijnlijk lichtvoetige gedichten, die al even speels met taal omspringen als die van Brassinga en Van Haren, maar ‘ ik weet nu even niet precies/ op welk punt/ ik de eigen lichamelijkheid / zal gaan inzetten/ – laat het er niet op aankomen/ – tref vooral uw maatregelen‘.

De sok weer aan is een bundel om voor terug te deinzen, want onder de sierlijke taalhoed à la van Ostaijen zit een vervaarlijke dame, voorzien van gedichten met scherpe vingernagels. De bundel is terecht een van de zeven kanshebbers voor de VSB-poëzieprijs, waarvan we binnen enkele weken de winnaar zullen kennen.

Anneke Brassinga, ‘Verschiet’, De Bezige Bij, 65 blz., 695 fr. (17,2 ?)

Astrid Lampe, ‘De sok weer aan’, Querido, 63 blz., 650 fr. (16,1 ?)

Elma van Haren, ‘Eskimoteren’, De Harmonie, 42 blz., 590 fr. (14,6 ?)

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content