Hij schaamde zich. Dat hoefde niet

'Men mag niet vergeten hoe groot de angst was van vele slachtoffers dat men hen na de oorlog niet zou geloven', schrijft Arnon Grunberg. © Getty Images

In Terug op de plaats die ik nooit heb verlaten vertelt Tobias Schiff hoe hij meerdere concentratiekampen overleefde. Toen het boek in 1997 verscheen, schreef premier Jean-Luc Dehaene het prompt voor als standaardwerk voor het middelbaar onderwijs. Het krijgt nu een nieuwe uitgave, waarvoor Arnon Grunberg het volgende voorwoord schreef.

In zijn studie Over kampliteratuur maakt Jacq Vogelaar, in een leeswijzer vooraf, enkele belangrijke opmerkingen over kampliteratuur en daarmee indirect over literatuur in het algemeen. ‘Dat sommige van de schrijvers [van kampliteratuur] zich voor hun vertellingen van de literatuur distantieerden, wil niet zeggen dat het niet om echte schrijvers gaat’, aldus Vogelaar.

Het kamp, oftewel het concentratiekamp, de plek waar de totalitaire staat de terreur over zijn slachtoffers maximaliseert, lijkt moeilijk in overeenstemming te brengen met iets waaraan zo’n frivool luchtje hangt als de literatuur. De schrijver staat immers dichter bij de hypnotiseur en de goochelaar dan bij de filosoof, hoewel ook menig filosoof verwantschap vertoont met hypnotiseur en slangenbezweerder. De goochelaar, de kermisartiest die uit hoofde van zijn functie wel frivool en ietwat behaagziek moet zijn, verspreidt een indringend parfum waarnaar de literatuur nu eenmaal ruikt. Dat is geen bedrijfsongelukje, het is een intrinsieke eigenschap van die literatuur. De economie van het vertellen is altijd ook afhankelijk van techniek; retoriek is, om het wat ontmythologiserend uit te drukken, vakkundig goochelen met woorden. Wie beweert: ‘Ik zeg gewoon hoe het was’, laadt de verdenking op zich over ten minste twee dingen niet lang genoeg te hebben nagedacht: hoe het was en wat ‘gewoon zeggen’ is.

In zijn hoofdstuk over Robert Antelme – schrijver van het boek De menselijke soort, over zijn ervaringen in kamp Gandersheim, en overigens ook de echtgenoot van Marguerite Duras – formuleert Vogelaar het probleem nog preciezer. Hij citeert de socioloog Edgar Morin, die Antelmes boek als volgt aanprijst: ‘Een literair meesterwerk ontdaan van alle literatuur, een document waarin de woorden de volle rijkdom van de werkelijke ervaring uitdrukken.’

De literatuur ontheiligt, concludeert Vogelaar, ‘de hogere werkelijkheid (het geconsacreerde kamp)’. Daarom moet de tekst ontsmet worden van de literatuur, die kennelijk uiteindelijk niets anders is dan een trucje; ‘versiering’ en ‘verpakking’ zijn de woorden die Vogelaar gebruikt. Ontdoe je de tekst van die toch kwalijke versiering en verpakking, dan houd je de ruwe diamant over. Een absurditeit, maar kennelijk wel een absurditeit waar Morin, en hij is zeker niet de enige, om diverse redenen in gelooft.

Het probleem van de literatuur is haar verhouding tot de werkelijkheid. In het geval van kampliteratuur wordt dat probleem op scherp gesteld. Is de vraag ‘Is het echt gebeurd?’ in het geval van de gemiddelde roman een wat flauwe vraag die voortkomt uit de behoefte de tekst terug te brengen tot de proportie van het verifieerbare feit, waaraan de journalistiek haar bestaansrecht ontleent, dan duidt zo’n vraag in het geval van kampliteratuur bijna op revisionisme of Holocaustontkenning, op ontheiliging van de ervaringen van de schrijver, zelfs als dat ervaringen uit de tweede hand zijn, zoals bijvoorbeeld bij Wolfgang Koeppen.

Het is dan ook begrijpelijk dat Hugo Franssen, die naar eigen zeggen de teksten van Tobias Schiff gekneed heeft, in zijn voorwoord schrijft: ‘De hier verhaalde gebeurtenissen zijn waar. Ze staan onomstootbaar vast.’

Kampliteratuur is literatuur die haar bestaansrecht ontleent aan het verifieerbare feit, in wiens dienst de schrijvende getuige staat, maar zij bestaat eveneens bij de gratie van de literaire kwaliteit, anders zou er van literatuur geen sprake zijn.

Het kan niet genoeg worden benadrukt; de smetvrees is onterecht, de schrijvende getuige hoeft zich niet te distantiëren van wat hij aan het doen is, hij hoeft niet te veinzen dat hij er niet bij hoort, dat de techniek die hij inzet om gehoord, begrepen en geloofd te worden geen techniek is, ook al staat hij in dienst van het verifieerbare feit.

Men mag niet vergeten hoe groot de angst was van vele slachtoffers dat, zelfs als zij de hel zouden overleven, men hen na de oorlog, als die ooit zou zijn afgelopen, niet zou geloven. De techniek van de literatuur wordt juist ook ingezet om de afweerreacties van de lezer (‘Ik weiger dit te geloven, dit kan niet waar zijn’) te breken.

De kampliteratuur heeft daarmee alle literatuur veranderd. Na de kampliteratuur kan de schrijver niet meer beweren te leven in de afzondering van zijn ivoren toren, zijn schrijfkamer, om daar zijn autonome kunstwerk te creëren; hij roert in zijn hoofd, mengt de toverdrank van ervaringen en fantasie, van verbeeldingskracht en min of meer doorleefde emoties, en daar is dan na verloop van tijd het autonome kunstwerk, als een konijn uit de hoge hoed.

Nee, na de kampliteratuur is elke schrijver ontmaskerd als een getuige. De vraag is alleen wat voor getuige hij is. En wellicht ten overvloede, niet elke getuige is een slachtoffer, niet elke getuige is een morele getuige, om de woorden van de filosoof Avishai Margalit aan te halen.

Vogelaar stelt dat wij niet meer zouden moeten vragen ‘Waarover gaat de tekst?’, maar: ‘Waar gaat het om, wat staat er op het spel, wat is de inzet?’ Dat zouden literaire vragen zijn.

Het gif van de Holocaustontkenner is maar net iets giftiger dan het gif van mensen als Morin, die menen, soms met de beste bedoelingen, de literatuur uit de kampliteratuur te moeten halen om iets over te houden dat heiliger is dan ‘profane’ literatuur.

Beleefde moordenaar

Levi, Borowski, Arnoni, Kertész, Améry, om maar vijf schrijvers van kampliteratuur te noemen, zijn niet alleen ooggetuigen, ze zijn ook goede, nee, uitstekende schrijvers. En aan dat rijtje voeg ik toe: Tobias Schiff.

Zijn tekst stelt me echter voor een probleem. Juist omdat de tekst geen memoires zijn, geen roman, eerder een lang gedicht, een monoloog. De vorm herinnert mij aan het toneelstuk Die Ermittlung: Oratorium in 11 Gesängen, waarin Peter Weiss in gezangen, uiterst poëtisch en vervreemdend en tegelijkertijd documentair, de Auschwitzprocessen, die in de jaren 1960 in Frankfurt werden gevoerd, verbeeldt, verwoordt, toont.

Om een voorbeeld te geven uit de tekst van Schiff:

‘er is geen troost

het is 1 uur ’s morgens

woensdag 12 maart 1997

er is geen troost’

Of:

‘de ss doktor kwam binnen vergezeld van een ss’er

wij moesten in rijen van 3 voorbij hen gaan

de doktor bekeek elke gevangene

hij vroeg heel kalm aan vader

‘wie alt sind sie?’ ‘hoe oud bent u?’

vader was 46 jaar

‘was für einen beruf haben sie?’ ‘wat is uw beroep?’

hij zei ‘u’

hij zei niet ‘jij’

die moordenaar was beleefd

hij droeg witte handschoenen

ik herinner het me perfect

hij wees vader aan

met de vinger

daarna

was het mijn beurt’

Precies hierin schuilt de kracht van Terug op de plaats die ik nooit heb verlaten van Tobias Schiff. De literaire kracht, welteverstaan. Schiff benadert de spreektaal, hij benadert het spreken zoals slechts weinigen gegeven is. Ook zij die de documentaire die ten grondslag ligt aan dit boek niet hebben gezien, en Schiff dus niet hebben horen spreken, kunnen zich na lezing een voorstelling maken van hoe hij heeft gesproken.

Dit boek lijkt, moet ik zeggen, en ik wek hiermee de verdenking op me in de buurt van de socioloog Edgar Morin te komen, niet te zijn geschreven; het staat zo dicht bij de orale traditie dat de schrijver, de spreker, zich niet bekommert, zich niet kan bekommeren, om interpunctie, om volzinnen, om dat wat nu eenmaal meestal gebeurt als mensen schrijven. Wat levend was, het spreken, wordt langzaam gedood; dit langzaam doden van het spreken is wat het meeste schrijven is.

Schiff onttrekt zich daaraan, met dank allicht aan Franssen, die zoals gezegd gekneed heeft wat is gezegd.

Schiff doet iets wat buitengewoon zeldzaam is; zijn tekst geeft geen commentaar op zichzelf, de tekst lijkt zich niet bewust te zijn van zichzelf, het resultaat van de schrijver die weet wat hij aan het doen is. Hij is literatuur aan het maken, en tegelijkertijd wil hij de lezer laten merken dat hij zich daarvoor schaamt, dat hij daarboven staat, dat hij het weet, maar het onaangenaam vindt dat hij dat weet, onaangenaam vindt wat hij aan het doen is.

Vogelaar formuleert het zo: ‘Waar de werkelijkheid te erg wordt (…) hoort de literatuur te zwijgen, of althans een stapje terug te doen, bijvoorbeeld door alles wat er aan kunstgrepen bij het schrijven in het spel is aan het zicht te onttrekken. De grootste kunstgreep bestaat dan natuurlijk uit het camoufleren van de kunstgrepen.’

Wij weten inmiddels, juist dankzij Vogelaars studie, dat waar de werkelijkheid te erg wordt de literatuur het zich niet kan permitteren te zwijgen.

Uitgespuwde gebeden

Ik benadruk de literaire kracht van het werk van Schiff omdat het al te makkelijk is precies dat aspect over het hoofd te zien – in de valkuilen waarvoor Vogelaar waarschuwt vallen mensen nog steeds geregeld – maar ook om een praktische en een ethische reden, die twee laten zich in dit geval nauwelijks van elkaar scheiden.

Als het om kampliteratuur gaat, met name van getuigen van de kampen in het Derde Rijk, kunnen wij een zekere vermoeidheid ontwaren. Men weet het wel, men wil er niet meer mee om de oren worden geslagen. Denk in dit verband aan de rede die Martin Walser in 1998 hield bij de aanvaarding van de Friedenspreis, waarin hij stelde dat de Duitser niet voortdurend geconfronteerd hoefde te worden met de schande van Auschwitz. Denk ook aan de hedendaagse pogingen om de naoorlogse orde te ontmantelen, een orde die men alleen kan ontmantelen als men de lessen van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust vergeet of zodanig relativeert dat het relativeren vergeten is geworden. Ook dit ontmantelen van taboes is een manier om te zeggen: wij weten het wel, laat ons met rust.

De schrijver van een voorwoord is doorgaans een ambassadeur, en als ambassadeur van Schiff dien ik zijn literaire kracht te benadrukken, de kracht van een tekst die nooit is opgeschreven, alleen opgetekend, en die toch literatuur is, grote literatuur, dat verraderlijke adjectief ‘grote’ moet hier toch maar even vallen. Hem slechts een getuige noemen, alsof we te maken hebben met het verslag van een willekeurig politieverhoor, zou bijna betekenen: hem monddood maken.

Je kunt zeggen dat men een ooggetuigenverslag van een slachtoffer van de nazi’s dient te lezen omdat ieder slachtoffer het recht heeft dat men zijn verhaal hoort. Zwijgen over dit specifieke geweld van een misdadige staat tegen het individu, over die terreur, is een manier om het onrecht voort te zetten, maar dat argument volstaat niet.

Schiffs boek is een literaire ontdekking, omdat de lezer, meer nog dan bij andere kampliteratuur, gedwongen wordt na te denken over de verhouding tussen tekst en werkelijkheid, tussen de schrijver als uitvoerder van literaire kunstgrepen en de schrijver als getuige. Meer nog, omdat de lezer wacht op de kunstgreep, wacht op de goochelaar die niet komt.

Schiffs tekst wordt voorafgegaan door twee citaten. Een van Primo Levi, over Kuhn, een gevangene in het kamp die God dankt dat hij door de selectie is gekomen. Waarop Levi schrijft: ‘Als ik God was, zou ik Kuhns gebed uitspuwen.’

En de uitspraak van Elie Wiesel dat wie luistert naar een getuige, zelf een getuige wordt.

Welke gebeden moeten wij uitspuwen? En wat betekent het om getuige te worden, tegen wil en dank?

Dat zijn ook literaire vragen, de kampliteratuur hoort nu eenmaal bij de literatuur, zoals inmiddels overduidelijk mag zijn. Of in de woorden van Tobias Schiff:

‘je mag best gelovig zijn

maar niet omdat God je heeft laten leven

1000 toevalligheden hebben je laten overleven’

Dat geldt ook voor de tekst zelf: 1000 toevalligheden hebben sommige teksten laten overleven.

Maar Schiff zegt iets wat belangrijk is evenmin te vergeten:

‘als het mogelijk was kon je het toeval helpen

dat heb ik proberen te doen

en dat is me gelukt aangezien ik nu praat

maar velen die beter zijn dan ik

ik herhaal het

de kinderen

zijn niet meer’

Waar mogelijk het toeval helpen, ook dat is de taak van de getuige en van hen die getuige zijn geworden.

Schiffs tekst is nooit opgeschreven, alleen opgetekend, en is toch literatuur, grote literatuur.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content