Herman Jacobs
Herman Jacobs Medewerker Knack

Het vertellen is echt weer terug in de literatuur. Als daar dan ook nog iets intelligents mee gedaan wordt, zoals in Hari Kunzru’s zeer onderhoudende debuut ‘De poseur’, mag je al helemaal niet mopperen.

Er is nijver aan de marketing ervan gewerkt, en niet zonder resultaat: The Impressionist van de nog jonge Indiaas-Engelse Hari Kunzru (°1969) was dé hype van het Britse literaire voorjaar. Daarbij waren vergelijkingen met Zadie Smith niet van de lucht, en niet ten onrechte. Net zoals Smiths Witte tanden bestrijkt De poseur, zoals Kunzru’s vuistdikke eerste roman nogal ongelukkig in het Nederlands is genoemd, een wijd terrein, demonstreert hij ambitie en bravoure, en is hij zeer onderhoudend.

Hoofdpersoon Pran Nath wordt – Kunzru blijkt niet afkerig van een zekere theatraliteit – in het teken van het altijd veranderlijke water verwekt, tijdens de even ongeoefende als vurige copulatie van een Britse koloniale ambtenaar en een meisje uit de Indische adel, die in 1903 ergens in Noord-India door een hevige regenstorm ongeveer letterlijk in elkaars armen worden geworpen. De opmerkelijk blanke Pran – hij verliest zijn moeder al tijdens zijn geboorte – zal opgroeien in het huis van de welgestelde pandit Amar Nath Razdan in Agra, maar als die vijftien jaar later ook overlijdt, brengt een oude dienstbode, die er destijds ook bij was en een zeer sterk vermoeden heeft van wat er toen tijdens die noodlottige storm is gebeurd, de rest van de familie op de hoogte van Prans ware afstamming. Het gevolg is dat de jongen prompt de deur en zijn verwende rijke leventje uit wordt gejonast – sneu voor hem, maar leuk voor de lezer, want dan begint het verhaal uiteraard pas echt.

Pran komt eerst in een hoerenkast terecht, waar hij als schandknaap de kost verdient, en vervolgens in de harem van de nabob van Fatehpur, die hij, ondertussen Rukhsana geheten, na een catastrofale jachtpartij (met wellicht iets te hoog Tom Sharpe-slapstickgehalte) weet te ontvluchten. De volgende stap in zijn carrière van maatschappelijke kameleon zet hij in het gezin van een Schots zendelingenechtpaar in Bombay, waar hij (door de dominee) Robert en (door diens echtgenote) Chandra wordt genoemd. Ten slotte zal ‘Mooie Bobby’ (zoals hij ondertussen in de Bombayse hoerenbuurt bekend is), door zich op het geschikte moment het paspoort van een overleden Engelse jongeman toe te eigenen, een werkelijk Brits bestaan onder de happy few in Oxford weten te bemachtigen, als de aankomend antropoloog Jonathan Bridgeman.

Een positie die hij per slot van rekening louter door zijn vertellersgaven bereikt, door de poort van het woord: ‘Het gaat erom ze een verhaal te vertellen. Elk verhaal is goed, zolang het maar Engels is. Of liever, zolang het maar over het Engels zijn gaat. (…) Het interessante is dat ze hem geloven. Ze horen een accent en zien een gezicht en kleding en smeden daarmee een persoon.’

PENETRANT RACISME

Behalve onderhoudend en bijwijlen zeer vermakelijk is De poseur ook op een wat dieper niveau boeiend. Zo demonstreert de roman zonder ooit een hoge toon aan te slaan ook het penetrante racisme van de koloniale Anglo-Indische maatschappij – en dan niet alleen aan Engelse zijde. Dat de Britten, deze zo beschaafde, zogenaamd rationele Noordwest-Europeanen, onbelemmerd bloedbaden aanrichten zodra ze voelen dat hun absolute macht over het subcontinent in het gedrang komt, mag eigenlijk geen geheim zijn, al kan het, ter bestrijding van de zelfgenoegzaamheid, zeker geen kwaad er nog eens op te wijzen (ook het concentratiekamp is een Britse uitvinding). Evenzeer is het nuttig kennis te kunnen nemen van het geïnstitutionaliseerde racisme van de traditionele Indische maatschappij: ‘Anjali (de bovengenoemde dienstbode van Prans moeder) hamert op het thema van de rassenvermenging met alle vreselijke consequenties. Allerlei soorten onzuiverheden (…) moeten het gevolg zijn van een dergelijke bloedvermenging, die indruist tegen alle regels van de orthodoxe godsdienstleer.’

Verder werpt de roman ook een ironiserend licht op de kwestie van de identiteit. Wie is Pran/Rukhsana/Robert-Chandra-Bobby/Jonathan ‘eigenlijk’? Onder meer iemand die door zijn kameleontische streven naar het volmaakte blank-zijn de liefde van zijn leven misloopt – de Engelse Astarte, ‘Star’ voor de vrienden, vindt hem uiteindelijk te saai (‘Je doet hetzelfde als alle anderen en je zegt hetzelfde als alle anderen’) en verbindt zich met een… zwarte man. Onder meer iemand die zich, als (ex-?)gekoloniseerde, op een koloniaal-antropologische expeditie naar Afrika laat meetronen. Hij is vooral ‘onder meer’, zonder zozeer ‘iemand’ te zijn. Maar is dat eigenlijk zo erg? Zou het wellicht niet interessanter wezen, ons te concentreren op wat we doen in het leven, dan op wat we ‘zijn’? De denkbeelden over dat laatste, helaas nogal eens waanbeelden, hebben wel vaker een funeste invloed op onze daden.

Herman Jacobs

Hari Kunzru, ‘De poseur’, uit het Engels vertaald door Ronald Jonkers, Podium/Van Halewyck, Amsterdam/Leuven, 448 p., a 25.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content