Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Zijn volgelingen zagen in hem de reïncarnatie van boeddha en Krishna. Hoe een tengere man in een lendendoek een wereldrijk op de knieën dwong.

Hij had altijd derde klas gereisd. En dus werd de urn met zijn as in een derdeklasrijtuig vanuit New Delhi naar de Ganges gebracht om er in de heilige rivier te worden verstrooid. De moord op Mahatma Gandhi – 30 januari 1948 – dompelde niet alleen Moeder India, maar de gehele wereld in rouw. “Er waren volwassen mannen,” schrijft Salman Rushdie in zijn roman “Middernachtskinderen”, “die over de grond rolden terwijl ze hun buiken vasthielden, niet lachend maar huilend: Hai Ram! Hai Ram! – en vrouwen die aan hun haren trokken; er waren filmsterren die gilden als viswijven en er was iets verschrikkelijks in de lucht te ruiken.”

Hai Ram! O God! Dat waren zijn laatste woorden toen hij oog in oog stond met zijn moordenaar. Zijn dood werd vergeleken met de kruisiging van Christus. “Gandhi heeft aangetoond,” zei Albert Einstein, “dat een politicus zijn doel niet alleen kan bereiken door listig gemanoeuvreer en gekonkel, maar ook door middel van een moreel superieure levenswandel.”

VERBODEN VOOR KOELIES

Niets scheen Mohandas Karamohand Gandhi (1869-1948) voor te bestemmen om de leider van India te worden. Hij was geen brahmaan (zijn familie behoorde tot de kaste van de Vaisya’s, de derde in de hiërarchie) en de Congrespartij had in zijn geboortestreek nauwelijks aanhang. Zijn biograaf Louis Fischer beschrijft hem als een schuw jongetje met een middelmatig verstand. Gandhi beschouwde zichzelf als een lafaard. “Ik werd voortdurend achtervolgd door mijn angst voor dieven, spoken en slangen. Ik durfde ’s avonds geen voet buiten de deur te zetten.”

Hij trouwde op zijn dertiende, verhuisde op zijn negentiende naar Londen om er rechten te studeren. Daar beperkten zijn publieke activiteiten zich tot het lidmaatschap van een Vegetarisch Genootschap. Zijn bemoeienissen met de politiek beginnen pas in 1893, wanneer hij als jong advocaat in Zuid-Afrika kennismaakt met de pesterijen die koelies zich moeten laten welgevallen. Al tijdens zijn eerste treinreis wordt hij door twee blanke spoorwegbeambten bij kop en kont gepakt en uit de trein gegooid, omdat hij het gewaagd had in een eersteklascoupé plaats te nemen.

Gandhi zal ruim twintig jaar in Zuid-Afrika blijven. Hij wordt er hoofdredacteur van het blad Indian Opinion en een van de leiders van het verzet. Als in Transvaal een wet wordt gestemd die Indiërs verplicht zich te laten registreren, verbrandt Gandhi in het openbaar zijn pasje. Het komt hem op gevangenisstraf te staan. Hij begint de Satyagraha te prediken, de Indische variant van burgerlijke ongehoorzaamheid. ” Satyagraha,” zegt hij, “is de verdediging van de waarheid door niet de tegenstander, maar zichzelf lijden te berokkenen.” Wie zich in elkaar laat slaan en zich niet verzet, toont dat hij sterker is dan zijn vijand, die “van zijn dwaling moet worden bevrijd, door geduld en medeleven”.

Oog om oog? Dan is straks de hele wereld blind. “Het is me altijd een raadsel geweest,” zal hij later in zijn autobiografie schrijven, “hoe mensen zich gesterkt kunnen voelen door het vernederen van hun medemensen.”

DE ANDERE WANG AANBIEDEN

Gandhi’s filosofie is in de eerste plaats geïnspireerd door de “Gita” – het heilige boek van de hindoes. Maar Gandhi noemde zichzelf “een hindoe én een moslim én een boeddhist én een jood én een christen”. Hij kende ook de Bergrede uit het Evangelie van Matteus: “Ik zeg u, geen weerstand te bieden aan het onrecht. Als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Wil iemand u voor het gerecht dagen, en het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel.”

In de Zuid-Afrikaanse gevangenis las hij de geschriften van graaf Leo Tolstoj (met wie hij later zou corresponderen) en “Civil Disobedience” van de Amerikaan Henry David Thoreau. Uit al die lectuur distilleerde hij zijn theorie van het Burgerlijk Verzet. Het kwam erop aan actief maar geweldloos aan te tonen dat wetten verkeerd waren. In Transvaal, Natal en Oranje-Vrijstaat kon Gandhi zijn theorie aan de praktijk toetsen. Duizenden van zijn aanhangers gaven geen krimp toen ze met de bullepees werden afgeranseld. De gevangenissen raakten overvol. En in Londen sprak de Engelse pers schande over het barbaarse optreden van de autoriteiten in Zuid-Afrika. Onder druk van de publieke opinie in het moederland ging generaal Jan Christiaan Smuts uiteindelijk overstag: de pasjeswetten voor Indiërs werden ingetrokken, iedere Indiër kon voortaan gaan en staan waar het hem beliefde. Gandhi’s Zuid-Afrikaanse missie was ten einde.

Op 9 januari 1915 zette Gandhi in Bombay voor het eerst weer voet op Indiase bodem. Hij was inmiddels zesenveertig, en hij had zijn deftige colbertje verwisseld voor de lendendoek van een bedelaar. Zijn faam als activist was hem vooruitgesneld. In Zuid-Afrika had hij een boekje geschreven “Hind Swaraj or Indian Home Rule”, waarin voor het eerst zelfbestuur voor India werd geëist.

Het Indische subcontinent was in die tijd opgesplitst in Brits-India, onder direct bestuur van de Britse kroon, en meer dan vijfhonderd vorstendommen – geregeerd door maharadja’s, die als handpop voor de Engelsen fungeerden. Door een verdeel-en-heerstactiek toe te passen en de hindoes op te zetten tegen de moslims, hoopte de Engelse onderkoning het opkomende nationalisme de wind uit de zeilen te nemen. Sinds 1885 gedoogde hij ook de Nationale Congrespartij, een soort klachtencollege, waar inlanders hun smeekbeden “op grammaticaal correcte jammertoon” (de dichter Rabindranath Tagore) konden formuleren.

VIJFTIG MILJOEN PARIA’S

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gaf een nieuwe impuls aan het streven naar Swaraj. Meer dan een half miljoen Indiërs vocht aan de zijde van de Engelsen in Vlaanderen, Frankrijk en Palestina. Gandhi was weliswaar een pacifist in hart en nieren, maar hij vond dat zijn landgenoten hun plicht tegenover Engeland moesten vervullen: “Wij mogen geen misbruik maken van Engelands moeilijke positie in oorlogstijd. Wij mogen niet toestaan dat het Britse rijk vernietigd wordt.”

Het eerste jaar na zijn terugkeer besloot Gandhi “zijn oren open maar zijn mond dicht te houden.” Hij kende zijn geboortestreek, hij kende Bombay, Calcutta en Madras, maar wat wist hij van het dagelijkse leven in de dorpen? Twaalf maanden lang doorkruiste hij het immense land in alle richtingen. En hij maakte kennis met de onaanraakbaren – de vijftig miljoen paria’s die tot geen enkele kaste behoorden. De segregatie waar Gandhi in Zuid-Afrika tegen gevochten had, verzonk in het niets bij de manier waarop de ene Indiër de andere behandelde. Onaanraakbaren mochten alleen het vuilste werk doen, ze werden vertrapt en vernederd – en dat hadden ze aan zichzelf te danken. Immers, volgens de hindoeïstische leer van de reïncarnatie was hun status alleen maar een straf voor hun wangedrag in een vorig leven. Gandhi kwam hiertegen in verzet. “Zelfbestuur,” schreef hij in Young India, “is een loos begrip als wij een vijfde deel van India in staat van eeuwigdurende onderwerping wensen te houden. Hoe kunnen wij voor de Troon staan en pleiten voor bevrijding van andermans onmenselijkheid als wij zelf onmenselijk zijn?”

In zijn ashram, een soort hermitage in de buurt van Ahmedabad, ontving Gandhi de onaanraakbaren met open armen. Hij noemde hen Harijans, kinderen van God, en dwong zelfs de brahmanen onder zijn volgelingen de latrines schoon te maken – een karwei dat van oudsher uitsluitend voor onaanraakbaren was weggelegd.

De aanhang van Gandhi groeide snel. De mare dat er een Mahatma was opgestaan (Mahatma betekent Grote Ziel – Gandhi kreeg die eretitel van de dichter Tagore), verspreidde zich tot in de verste uithoeken van India. Waar hij kwam, kusten mensen zijn voetafdrukken in het stof. Ze besprenkelden hem met rozenwater. En ze luisterden naar zijn onderrichtingen. Hij leerde zijn volgelingen dat ze beter koemelk dan buffelmelk konden drinken, dat ze regelmatig moesten vasten als ze geen last wilden krijgen van constipatie en andere ongemakken, dat ze niet op de grond mochten spuwen en ook binnen het huwelijk maximale kuisheid moesten betrachten. Maar bovenal: iedere Indiër zou minstens een halfuur per dag moeten spinnen. Het spinnewiel – de charka – moest het symbool worden van Indiës wederopstanding. Gandhi was tegelijkertijd een revolutionair en een hyperconservatief. Hij was een verklaard tegenstander van mechanisatie. Overal waar hij sprak vroeg hij zijn toehoorders hun “buitenlandse” (uit fabrieken in Manchester en Lancashire geïmporteerde) kleren uit te trekken en op een stapel te gooien, waarmee vervolgens een groot vreugdevuur werd gestookt.

VOOR EEN HANDVOL ZOUT

De tactiek die Gandhi wil gebruiken om een vreedzame machtsovername te bewerkstelligen is die van de “geweldloze non-coöperatie”. Op 30 maart 1919 organiseert hij de eerste hartal, een “dag van vasten en gebed”, die de hele economische activiteit moet lamleggen. Dat lukt ook, maar in Delhi en de Punjab komt het tot rellen. Gandhi is diep bedroefd: “Een rapier door mijn hart gestoken had mij niet meer kunnen verwonden.” Hij concludeert dat hij een blunder heeft gemaakt, “zo groot als de Himalaya” en kondigt aan dat hij, bij wijze van boetedoening, drie dagen zal vasten. Hij wil de campagne afblazen, maar het geweld is niet meer te stuiten. In Amritsar, de heilige stad van de sikhs, laat de Engelse generaal Dyer vijftig scherpschutters het vuur openen op de menigte. Er vallen 359 doden.

Het bloedbad van Amritsar is een keerpunt. Gandhi gaat in de politiek en zoekt toenadering tot de Congrespartij. Maar hij blijft onverkort vasthouden aan zijn ideaal van geweldloosheid. “De nietige, rijstetende miljoenen van India hebben besloten om zonder verdere bevoogding en zonder wapens hun eigen lotsbestemming te bepalen”, schrijft hij in Young India. De autoriteiten beschuldigen hem van opruiing en laten hem arresteren. Gandhi verschijnt blijmoedig voor de rechter en vraagt de zwaarste straf: “Wij moeten de gevangenispoorten breder maken. Wij moeten ze binnengaan zoals een bruidegom de kamer van zijn bruid betreedt. Alleen binnen de gevangenismuren en soms aan de galg zullen wij naar de hand van de vrijheid dingen – niet in de rechtszaal.”

Na tweeëntwintig maanden wordt Gandhi vrijgelaten, want ook in zijn cel bleef hij voor de Engelse onderkoning a pain in the ass. Gandhi hoort “een innerlijke stem”, die hem gebiedt een Zoutmars te organiseren. Met een aantal discipelen trekt hij van Ahmedabad naar de Indische Oceaan – een tocht van driehonderd twintig kilometer in vierentwintig dagen – om er een handvol zout te winnen. Daarmee overtreedt hij opnieuw de wet: zoutwinning is een Brits monopolie. De autoriteiten laten begaan. Voorlopig.

EEN HALFNAAKTE FAKIR

Het voorbeeld van Gandhi krijgt in het hele land navolging. Meer dan zestigduizend mensen verdwijnen achter de tralies. Een groep ongewapende demonstranten trekt naar een zoutfabriek, waar ze worden opgewacht door de oproerpolitie. De scène zal later worden vereeuwigd in de film “Gandhi” van Sir Richard Attenborough. Een correspondent van United Press beschrijft ze in 1930 aldus: “Een kort bevel, en plotseling renden tientallen agenten op de naderbijkomende betogers af en lieten hun met staal beslagen lathi’s neerkomen op hun hoofden. Niet een van de betogers hief ook maar een arm op om de slagen af te weren. Ze sloegen als kegels tegen de grond. Van waar ik stond, hoorde ik het misselijkmakende geluid van stokken op onbeschermde schedels. Elke slag deed de wachtende betogers kreunen alsof zij zelf de pijn ondergingen. Zij die werden neergeslagen vielen languit, met een schedelbreuk of gebroken sleutelbeenderen, bewusteloos of stuiptrekkend op de grond. De ongedeerden marcheerden zonder de gelederen te verbreken zwijgend en vastberaden door tot ze op hun beurt werden neergeslagen…”

In de hele wereld wordt met afschuw gereageerd op de gebeurtenissen in India. De Britse Labourregering belegt een Ronde-Tafelconferentie in Londen, waar Gandhi door de Congrespartij als enige afgevaardigde wordt naartoe gestuurd. Hij heeft er veel bekijks. Winston Churchill spreekt honend over “die halfnaakte fakir die ons de les komt spellen”, maar kunstenaars en intellectuelen als Charlie Chaplin en George Bernard Shaw zoeken de Mahatma op in het armoedige huisje in East End waar hij verblijft, en noemen hem “de grootste vredesapostel sinds Christus”. De conferentie draait uit op een volslagen mislukking, de Britten blijven weigeren India de status van een dominion te verstrekken – zoals bijvoorbeeld Canada, Australië en Zuid-Afrika die hebben. Gandhi komt met lege handen thuis, maar zijn overwoestbaar optimisme houdt hem op de been: “Wij naderen ons doel zonder zelf één schot te hebben gelost.”

VIVISECTIE OP INDIA

Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog blijft Gandhi absolute geweldloosheid prediken. Hij gaat zelfs zover de joden aan te raden “zich over te geven aan het slagersmes en voor Hitler te bidden”. En van zijn eigen landgenoten vraagt hij – nog steeds – geduld. De Britten zullen op den duur vanzelf inzien dat de Indiase onafhankelijkheid onvermijdelijk is.

Op 15 augustus 1947, middernacht, is het eindelijk zover: de laatste Engelse onderkoning, Lord Mountbatten, strijkt de vlag. Maar er is weinig reden tot feesten. De droom van Gandhi – een groot, verenigd India, waarin driehonderd miljoen hindoes en honderd miljoen moslims vreedzaam samenleven – is inmiddels in rook opgegaan. Gandhi had altijd “vivisectie op India” en “een scheiding vóór het huwelijk” afgewezen. Maar de Britten zien geen andere mogelijkheid dan het land in tweeën te delen: het islamitische Pakistan, en het overwegend hindoeïstische India. Er komen massale volksverhuizingen op gang. Van Islamabad tot Calcutta en van Kasjmir tot Bombay wordt gevochten. Uit de Punjab komen berichten over hindoes, sikhs en moslims die elkaar de keel afsnijden. Om de storm te bedaren, kondigt Gandhi aan dat hij “onherroepelijk zal vasten en alleen dan zal ophouden als het land weer bij zinnen is gekomen”.

Miljoenen Indiërs en Pakistani volgen de doodsstrijd van de Mahatma. Zijn oude strijdmakker Jawaharlal Nehru, de eerste premier van het onafhankelijke India, staat naast zijn bed. Na drieënzeventig uur kan hij hem meedelen dat het moorden is opgehouden.

Gandhi komt opnieuw op krachten. Hij organiseert gebedsdiensten, waarop hij zowel uit de Gita als uit de koran voorleest. Als hij gelukwensen krijgt ter gelegenheid van zijn achtenzeventigste verjaardag, zegt hij: “Zouden condoleances niet meer op hun plaats zijn? Er is niets dan pijn in mijn hart. Er is een tijd geweest dat alles wat ik zei werd nagevolgd door de massa. Tegenwoordig klinkt mijn stem in eenzaamheid. Ik roep de hulp in van de Allesomvattende Macht om mij liever weg te nemen uit dit tranendal dan mij tot een machteloze getuige te maken van de slachtingen die worden aangericht door de mens die tot barbaar is verworden…”

Op 30 januari 1948 haalt een krankzinnig geworden hindoe de trekker over – nadat hij eerst de Mahatma eerbiedig heeft gegroet, met de handpalmen tegen elkaar, en hem alle goeds heeft toegewenst. India is dan nog geen half jaar onafhankelijk.

Louis Fischer, “Gandhi”, Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1984.

Judith M. Brown, “Modern India – The Origins of an Asian Democracy”, Oxford University Press, Delhi/Oxford, 1985.

Volgende week: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content