Een van de meest kleurrijke figuren van de Septemberdagen was de Luikenaar Jean-Joseph Charlier (1794-1866), beter bekend als ‘Charlier met het houten been’.

Zodra het nieuws van de gebeurtenissen in Brussel bekend raakte, trok Jean-Joseph Charlier, veteraan van Napoleon, door de straten van Luik om de bevolking warm te maken voor de revolutie. Geholpen door enkele andere overijverige lieden nam hij twee kanonnen in beslag, die de Nederlanders hadden achtergelaten in de Caserne des Ecoliers. De tuigen, die de namen ‘Willem’ en ‘Marie Louise’ droegen, werden zonder veel problemen schietklaar gemaakt. Charlier, van opleiding infanterist, eigende zich ‘Willem’ toe en trok op 3 september met een gewapende colonne mee naar Brussel.

Zoals velen van zijn generatie handelde Charlier vanuit een romantische vrijheidsdrang, waar ook de volksmenner Charles Rogier handig op inspeelde. Maar er was meer. Al jaren leefden Charlier, zijn echtgenote en hun drie kinderen op de rand van de armoede. De man had immers in Waterloo zijn rechterbeen verloren en moest het stellen met een karige uitkering. Door zijn militaire expertise ter beschikking te stellen van een staat in wording, hoopte hij op betere vooruitzichten.

Nadat ze rond Tienen en Leuven zonder succes op regeringssoldaten hadden gejaagd, bereikten de Luikenaren op 5 september Brussel. Daar werden Charlier en de andere would-be kanonniers ingedeeld bij de pas opgerichte artilleriegroepering. Omdat er nergens een vijand te bespeuren viel, bracht Charlier zijn tijd door met het arresteren van ‘spionnen’ en het verwijderen van aanplakbiljetten, waarmee de Nederlanders alle niet-Brusselaars het bevel gaven de stad te verlaten ‘op straffe des doods’. Ook was hij erbij toen de gematigde leiders van de revolutie uit het stadhuis verdreven werden. Die acties bezorgden de Luikenaar met zijn opvallende tred een zekere faam, maar voor Charlier volstond dat niet. Hij was immers gekomen om te vechten. In de vroege ochtend van 23 september kreeg hij zijn kans.

Van uit de Wetstraat joeg hij een groep lansiers op de vlucht en legde hij een artilleriebatterij aan de Leuvense Poort het zwijgen op. Zijn moment de gloire beleefde Charlier de volgende dag, tijdens de zware gevechten in en rond het Warandepark. Mede dankzij het gerichte vuur van Charliers kanon werd een woeste Nederlandse aanval afgeslagen en konden de Belgen het koninklijk paleis bezetten. Ook de volgende twee dagen viel hij op door zijn vechtlust en zin voor initiatief. Meermaals bediende hij zijn kanon alléén, omdat zijn helpers op de vlucht geslagen waren of gedood.

Zijn dadendrang en de loftuitingen van het Brusselse volk ontnamen de man echter de nodige zin voor realiteit. Zo beweerde hij dat prins Frederik een enorme geldsom op zijn hoofd gezet had, als ware hij de grote aanstichter van de revolutie. Met zijn commandant, generaal Anne-François Mellinet, Fransman en destijds stafchef van Napoleons Jeune Garde, ging hij in de contramine omdat deze hem niet betrok bij de bevelvoering. Toch moest iedereen erkennen dat de onvermoeibare Luikenaar, die overdag de vijand beschoot en ’s nachts op verkenning ging, de revolutie bijzonder goed gediend had.

Eind 1830 benoemde het Voorlopig Bewind hem tot kapitein der artillerie ‘en retraite’ (in welke hoedanigheid hij meehielp aan de uitbouw van de Luikse defensie tijdens de Tiendaagse Veldtocht). Zijn zonen mochten op kosten van de staat een officiersopleiding volgen. Financieel werd hij echter niet beter van zijn exploten. Pas in september 1831 kreeg hij voor de eerste maal een financiële tegemoetkoming, een tweede betaling volgde anderhalf jaar later.

Charliers jarenlange gevecht tegen de gierige en ondankbare overheid – niet meer dan een tragisch fait divers uit de beginperiode van het koninkrijk België – werd in 1994 door de Brusselaar Edmond Paul bewerkt tot een toneelstuk: Moi, Jean-Joseph Charlier, dit Jambe de Bois, héros de la Révolution belge. Het was een postuum eerbetoon aan de man die mee de revolutie gered had, maar na 1830 in de vergetelheid was geraakt.

Op zijn begrafenis waren een officiële delegatie van het leger en een hele trits veteranen aanwezig, en voor zijn tweede echtgenote (zijn eerste vrouw was overleden in 1846) werd wat geld bij elkaar geschraapt. Maar in de pers werd Charliers overlijden haast ‘doodgezwegen’. Zijn graf op het oude Cimetière des Lépreux verdween trouwens rond 1878 tijdens de bouw van de nieuwe Sint-Walburgiskerk en begraafplaats. Het geplande monument voor de held van 1830 is er nooit gekomen. Vandaag herinneren enkel een straatnaam in de Luikse deelgemeente Rocourt en de houten beenstomp in het Musée de la vie wallonne aan de illustere revolutionair. Sic transit gloria mundi.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content