Jonge Turken als Thomas Ostermeier geven het Duitse theater een nieuw elan.

Hoe is het met het Duitse theater gesteld? Een pertinente vraag, want de invloed van dat theater tijdens de jaren zeventig en tachtig, zowel Europees als daarbuiten, valt moeilijk te overschatten. Een generatie van zeer talentrijke regisseurs zorgde voor een hoogconjunctuur op een heleboel vlakken. Ze maakten niet enkel producties die vaak nu nog gelden als referenties, maar stimuleerden ook toonaangevende toneelschrijvers en theaters die onder hun leiding uitgroeiden tot pleisterplaatsen van de podiumkunsten. Begin jaren ’90 begonnen de gevestigde namen en structuren echter tekenen van bloedarmoede te vertonen.

Een aflossing van de wacht drong zich op, en die bleek zeer problematisch.

Dankzij het Euro Theater Festival in de Brusselse KVS, gewijd aan het Duitse theater, en twee gastvoorstellingen in deSingel kunnen we ons een schetsmatig beeld vormen van wat er in de Bondsrepubliek leeft. Michael Merschmeier, hoofdredacteur van het Duitse theatertijdschrift Theater Heute en mede-programmator van het Festival, kwam tot de volgende voorzichtige conclusie: “Misschien is het met dat Duitse theater toch niet zo slecht gesteld als we wel dachten.”Peter Zadek, Claus Peymann en Peter Stein, drie monumenten van het Europese toneel, zetten vanaf het einde van de jaren ’60 in Duitsland de toon voor een intelligent en krachtig regisseurstheater, dat een prominente plaats opeiste in het culturele én politieke leven. Allicht heeft het theater in Europa na WOI zelden zo in de belangstelling gestaan. Bovendien werd er ook vanuit de omringende landen nauwgezet toegekeken op wat er in Duitsland gebeurde. Bepaalde ensceneringen uit die periode gelden nu nog als ijkpunten, zoals de “Oresteia” van Stein, maar de invloed ging eigenlijk veel verder.

Ook wat de repertoirekeuze, de organisatie van het productieproces en de structurele uitbouw van vele grote theaters betreft, kunnen we gerust stellen dat een boel schouwburgen in het Nederlandse taalgebied “op Duitse leest” zijn geschoeid. Na verloop van tijd kregen Zadek, Peymann en Stein immers alle drie hun eigen theater, waar ze in grote mate de artistieke politiek bepaalden. Zadek in Hamburg en later bij het Berliner Ensemble, Peymann bij het Burgtheater in Wenen en binnenkort ook bij het Berliner Ensemble, en Stein uiteraard aan de Schaubühne in Berlijn: nog altijd zijn hun namen sterk verbonden met de theaters die ze groot maakten of oprichtten. En, last but not least, zorgde een nieuwe generatie van auteurs in hun voetsporen voor werk dat in heel Europa wordt gelezen en gespeeld: Peter Handke, Botho Strauss.

MACHTIG EN CONTROVERSIEEL

Kortom, zonder overdrijven kan worden gesteld dat in het zog van Zadek, Peymann, Stein en enkele anderen een theatercultuur zonder voorgaande ontstond: in het hart van de Duitse maatschappij, behoorlijk machtig, vaak controversieel, en met veel invloed op de andere kunsten en op het theater in andere Europese landen. Natuurlijk hielp de overvloedige overheidssubsidie meer dan een handje, ook bij de creatie van een vetbetaald establishment van steracteurs en -regisseurs.

Maar het kan verkeren, zeker in het theater, en dat is tijdens het afgelopen decennium in Duitsland pijnlijk duidelijk geworden. Nog voor de eenmaking vertoonde die prestigieuze theatercultuur al tekenen van metaalmoeheid: de topregisseurs raakten langzaam maar zeker uitgeblust, de publieksopkomst liep drastisch terug en het gevestigde repertoiresysteem kostte handenvol geld. De val van de muur (1989) markeerde een definitief breekpunt: de overheidssteun werd niet langer enkel in vraag gesteld, maar rigoureus afgebouwd. Een aantal vermaarde, traditionele theaters moesten hun deuren sluiten.

De jonge generaties van theatermakers wachtte een loodzware erfenis. Daar bleken weinigen klaar voor te zijn, een enkeling zoals de ook al niet meer zo jonge Zwitser Christoph Marthaler niet te na gesproken. Als er dan toch eens een veelbelovende jonge Turk opstond, werd hij meteen zo aan de borst gedrukt, dat er van zijn scherp en controversieel werk nog maar weinig overbleef. Zo was er Stefan Bachmann: nauwelijks 30 jaar oud werd hij meteen tot nieuw wonderkind uitgeroepen en voor de leeuwen gegooid op de grote bühne van het Hamburger Schauspielhaus, en afgelopen zomer zelfs bij de Salzburger Festspiele. Met weinig succes: zijn enscenering van Brechts “Kaukasische Kreidekreis” eind vorig seizoen in Hamburg was ronduit modieus, oppervlakkig, en vervelend; ook het Salzburgse Shakespeare-debuut ging vrij onopgemerkt voorbij.

Terzelfder tijd blijven de monstres saccrés het landschap versmachten met hun peperdure producties die ontzettend veel geld, middelen en aandacht naar zich toe zuigen. Zadek, nu een eind in de 70, blijft rondtrekken met dezelfde acteurs voor museale voorstellingen van klassiekers, waarvan de budgetten omgekeerd evenredig zijn met de actualiteitswaarde. Steins “Faust” die er nu uiteindelijk toch komt, gaat om en bij het miljard kosten. En bij de aanstelling van Peymann aan het Berliner Ensemble zijn veel kritische vragen gesteld.

Tijdens het afgelopen Festival in de KVS bleek dat er toch wat licht in de duisternis schijnt. De beperkingen die de programmatoren noodgedwongen moesten accepteren, bleken een zegen te zijn. Er werd gekozen voor mobiel en kleinschalig werk, vaak afkomstig uit de marge, en dat was een verademing.

Voorstellingen als “Alte Meister” uit Hamburg en “Stecken, Stab und Stangl”, op basis van een tekst van Elfriede Jelinek, uit Leipzig, bewezen het: er zijn weer degelijke jonge regisseurs aan het werk, en vooral, er is geen gebrek aan uitstekende jonge acteurs en boeiende nieuwe theaterteksten, zoals die van Jelinek of ook “Feuergesicht” van Marius von Mayenburg. Michael Merschmeier en Sigrid Löffler, recensente van Die Zeit, konden op het afsluitende, erg boeiende colloquium, dan ook tot hun eigen verbazing concluderen: er is weer hoop.

EEN KARRENVRACHT GOEDE IDEEEN

Hét grote belang van het Euro Theater Festival schuilt ongetwijfeld in de kennismaking met het prille werk van regisseur Thomas Ostermeier. Die was te gast met “Disco Pigs”, en eind februari zal in deSingel “Shoppen und Ficken” en “Messer in Hennen” te zien zijn.

Ostermeier studeerde een tweetal jaren geleden af aan de Ernst-Busch theateropleiding in Berlijn, en kreeg meteen de kans om zijn eigen ding te doen in Die Baracke, een kleine loods bij het Deutsche Theater van directeur Thomas Langhoff. 99 plaatsen, geen budget en bijna geen technische middelen: desondanks slaagde Ostermeier erin van die plek een van de speerpunten van het jonge Duitse theater te maken. Niet de minste van zijn prestaties bestaat erin dat hij precies die jongeren naar het theater lokt die hun vrije avonden liever in een discotheek doorbrengen.

“Disco Pigs”, eigenlijk geconcipieerd voor het Schauspielhaus Hamburg, gaf meteen een staalkaart van wat Ostermeiers werk boeiend en belangrijk maakt. Om te beginnen is er zijn uitgesproken keuze voor nieuwe theaterteksten. Niet zozeer Duits materiaal: in Die Baracke draait de programmatie rond Frans en Russisch materiaal, en rond de NewWriting uit Groot-Brittannië die overal in Europa jonge theatermakers inspireert. “Disco Pigs” is van de jonge Ierse auteur Enda Walsh. Het is het verhaal van de piepjonge geliefden “Schwein” en “Mücker” die kennismaken met het leven en de wereld in de plaatselijke discotheek. Gewelddadig, snel, barstend van het slang-taalgebruik, en door Ostermeier gebracht op een bijna lege bühne, met live-drumbegeleiding en met haast exclusieve aandacht voor de tekst en de acteurs. Die zijn erg goed: ze laten de voorstelling spetteren, maar slagen er toch in gevoelige en genuanceerde personages van vlees en bloed neer te zetten.

Uiteraard is Ostermeier beïnvloed door het werk van Frank Castorf aan de Volksbühne, maar hij toont dat een zekere respectloosheid en trouw aan de tekst mekaar zeker niet uitsluiten.

In deSingel werd het team van Die Baracke eveneens uitgenodigd met jong Engels werk: het stilaan alombekende “Shopping and Fucking” van Mark Ravenhill, waarvan Ostermeier een voorstelling maakte die stilaan meer weerklank heeft dan de Engelse van Max Stafford-Clark; en “Knives in Hens” van de jonge Schot David Harrower, een soort eigentijds en zeer verrassend boerendrama.

Kortom, Ostermeiers werk barst van de inspiratie, energie en verbondenheid met de grootstadcultuur. Het gevaar is dat ook hij nu weer wordt doodgeknuffeld.

Korte tijd geleden werd hem immers een niet geringe beloning in de schoot geworpen: samen met de jonge choreografe Sasha Waltz en een team van enkele andere jonge Turken kreeg Ostermeier de leiding toevertrouwd van, jawel, de Schaubühne. Echt bemoedigend is echter dat de jonge theatermaker in tal van interviews en ook op het colloquium in de KVS blijk gaf van een grote luciditeit, kritische zin, een karrenvracht aan goede ideeën en een minimum aan modieuze trendgevoeligheid: absolute prioriteit voor het werk van de jonge acteur, blijvende aandacht voor nieuwe teksten met de uitbouw van een Europees netwerk van lezingen en vertalingen en een transparante, mobiele structuur met inkomensplafonds voor de Schaubühne.

En lukt het niet, dan zal er nog wel een toekomst zijn. Ostermeier heeft de onstandvastigheid van de kritiek al aan den lijve mogen ondervinden nu zijn eerste grotezaalproductie in Theater Heute werd gekraakt. Maar hij heeft er bijzonder veel zin in, en de macht schrikt hem niet af: “Onze generatie is niet bang om verantwoordelijkheden op te nemen. We willen tonen dat er nog heel wat jonge theatermakers zijn die een probleem hebben met dat vrolijke kapitalisme. Daarom eisen wij een groot huis op, en de mogelijkheden om daar een eigen ensemble uit te bouwen.”

Die Baracke in deSingel met “Messer in Hennen” op 23 en 24/2, en met “Shoppen und Ficken” op 26 en 27/2. Tel.: 03/248.28.28.

Jan Goossens

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content