Sicilië per toerbus in acht dagen en nachten.

Palermo was helemaal niet zoals wij het verwacht hadden of zoals het ons door vrienden en kennissen voorgeschilderd werd. Geen groepen boefjes die u de zakken rollen, geen motards die handtassen weggrissen, althans niet voor ons. Een lawaaierige levendige stad waar de straat oversteken enkel op lijfsgevaar kan ondernomen worden. Palmbomen, fonteinen, met waterspuitende, niezende en sproeiende goden, godinnen, dolfijnen, tritonen en ander waterwild. Lichtgevende ijsroom en vingerhoedkleine koffiekopjes, waarvan de inhoud uw hart doet kloppen alsof er een smalspoorlocomotief in uw borstkas zit. Kortom, het zuiden.

In de zoveelste kerk met merkwaardige mozaïeken had een huwelijk plaats. De mannen in donkergrijze pakken, zwarte brillen, de bruid schitterwit, vaders die mekaar omhelzen en zilverwitte opa’s die in tranen uitbarsten. Daartussen bedelaars, krom en miserabel zoals men ze enkel nog kent van de Napolitaanse kerststallen. Een inflatie van gevoelens zoals het geld waarmee men zijn bier betaalt. In de jaren vijftig was het Italiaans papiergeld zo groot dat men het moest oprollen of in vieren vouwen om het in uw jaszak te krijgen. Nu zijn het kleine biljetjes amper groot genoeg om de duizenden lires te dragen waar de nationale bank achter staat.

ALVORENS WIJ ONS WEER NAAR HET hotel begaven, doken wij nog gauw de catacomben van de kapucijnen in. Honderden burgers, paters en een spaarzame kardinaal liggen, hangen en staan in vol ornaat in nissen en galerijen, men voelt er zich bij James Ensor thuis. Duizend geraamten warmen zich bij de kachel. Tot op reikhoogte hebben de vooruitziende paters versterkt kippengaas laten aanbrengen omdat zij zeer wel weten dat toeristen alles kunnen gebruiken en dat in de kortste keren hun catacomben zouden zijn leeggeplunderd.

Dan naar het avondmaal dat bestaat uit pasta’s gevolgd door kabeljauw die geen kabeljauw was maar wijting met de nimmer aflatende tomatensaus.

Wij zijn nu doormozaïekt en het verlangen naar Griekse tempels en zuilen groeit dermate dat diegene die het eerst een rechtstaande zuil in het oog krijgt, op een drink getrakteerd wordt. Het moet wel een gave zuil zijn, want ik wil u niet de moed ontnemen maar vergeet niet: bij elke rechtstaande zuil moet men er honderd omvergevallen bijnemen. Wij naderden Segesta en dààr vlak voor ons, op een berghelling op de volle Siciliaanse buiten, verrijst de gave tempel van Segesta. Niet te beschrijven. “Heilige grond”, heeft onze nicht ons bezworen. Zij is – moet het gezegd – lichtjes tempelziek. Wij gedragen ons dan ook navenant, de fototoestellen klikken als het gerasp van de cicaden. Iedereen heeft al die machtige zuilen tegelijkertijd gezien, er moet dus niemand aan niemand betalen.

Enigszins aangeslagen keren wij naar de parkeerplaats terug waar onze chauffeur de stemming omgooit door te verschijnen met op het hoofd een petje met lange klep waarin een piepkleine ventilator gebouwd is. Bovenop het petje is een zonnepaneeltje aangebracht dat de motor stroom bezorgt. Gaat men in de schaduw staan, dan valt alles stil. We zijn wel heel ver verwijderd van de grote tempelbouwers. Hoewel, ventilatorpet daargelaten is het toch beter leven nu, als men enkel al de menu’s van uit de tijd leest.

Ik herdenk ’s avonds aan tafel deze overweging en trek mijn mening terug wanneer ik voor een bord pasta zit, weliswaar anders van vorm maar overgoten met dezelfde saus als gisteren in Palermo, vele kilometers verwijderd. Is het mogelijk dat men een sauskoerier in een supersnelle wagen dit eiland rondstuurt om toeristen het leven zuur te maken? Het is mij opgevallen dat personen met een woest uitslaande baard gewoonlijk deze vorm van voedsel aan zich laten voorbijgaan. Het is waarachtig geen doen om sliergerechten zoals de vele vormen van spaghetti en noedels in het publiek met fatsoen van het bord in de mond te brengen, tenzij men per se spektakel wil maken of de aandacht op zich trekken. Eer men er erg in heeft, is men een barbarossa. Na de alom weerkerende schotel was er kip die geen kip was maar een allegaartje van kliekjes in een kippenvel gerold en in de olijfolie bruin, al te bruin gebakken. Morrend trokken wij naar bed.

MET DE VOGELS OP EN ONDERWEG naar Agrigento, de broedplaats van tempels bij uitstek. Veel eetverdriet werd vergeten toen tijdens de lunchpauze Giuseppe ons naar eetpaleizen loodste die enkel aan mensen van zijn vak bekend zijn. Hij lei meteen beslag op zoveel tafels, nam de ober onder de arm, de prijs voor de maaltijd daalde van 21 naar 18.000 lire alles in, hij verdween naar de keuken, was meteen terug om de kelners aan te vuren, kortom hij was zoals God in de vooroorlogse kleine Mechelse catechismus, op alle plaatsen. Op het hotel viel niets aan te merken tenzij de eeuwige fout die men overal ter wereld terugvindt. Op de achterwand van de immense lounge waren de tempels op bijna ware grootte door een verandaschilder op de muur neergeborsteld. De verrassing waar elke toerist toch zoveel kilometer voor aflegt, was gebroken. Wij hadden zo verder kunnen reizen.

Na het avondmaal was er per toerbus een bezichtiging van de bij nacht verlichte tempels. Op deze route mag bij politiebevel niet gestopt worden, maar niemand belet u van tegen drie kilometer per uur te rijden. Giuseppe vond dat enige suggestieve achtergrondmuziek niet mocht ontbreken en daarom klonk er over de luidsprekers een soort Vangelis synthetisermuziek met veel gezucht en gekreun, wat, dacht ik, wel eens van de ongelukkigen kon zijn geweest die de tempels hadden moeten bouwen. Met deze sombere gedachte begaf ik me te bed op kamer 310. Wat? Twee keer 301 en nu 310? Wat heeft dit te betekenen? Meer daarover volgende week.

Gommaar Timmermans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content