Kan Voskuil lezen de gezondheid schaden? Na vierduizend bladzijden nadert de megaroman “Het Bureau” zijn ontknoping. Tijd voor een stand van zaken.

Elke werknemer in om het even welke organisatie kent dat verongelijkte gevoel. Maar slechts weinigen is het gegeven om het de collega’s en vooral de baas eens goed te zeggen, laat staan hun frustraties te beschrijven. J.J.Voskuil maakt in Nederland momenteel furore met zijn gedetailleerde kroniek over de dertig jaar dat hij ambtenaar was bij een instituut voor volkskunde. Na zijn pensionering in 1987 nam Voskuil revanche. In meer dan vijfduizend bladzijden beschreef hij minutieus de vaak absurde geplogenheden op zijn werk. Van de tics van de conciërge tot de cynische zelfgenoegzaamheid van de baas: niets of niemand ontsnapte aan Voskuils camera-oog. Recentelijk verscheen het vijfde deel, “En ook weemoedigheid”, uit Voskuils ultieme afrekening met de homo buroticus. Tegen het einde van 2000 moeten de twee overige delen van “Het Bureau” gepubliceerd zijn.

Voskuil is met deze krachttoer niet aan zijn proefstuk toe. In 1963 legde hij met zijn meer dan duizend bladzijden dikke debuut, “Bij nader inzien”, een bom onder zijn eigen studententijd. Via een montage van gesprekken onder studenten toont de verteller, Maarten Koning, hoe ieder op zijn manier capituleert voor baasje, huisje, vrouwtje en kindje. Wie in de nachtelijke gesprekken onder studenten het hoogst van de toren blies, wentelde zich het vlugst in het zand. Vooral Paul Dehoes, Maarten Konings boezemvriend, moest het ontgelden. Maar ook voor zichzelf was Koning niet mals. Bij nader inzien valt er tegen de normaliteit van het leven nu eenmaal niets te beginnen, ook niet door de meest briljante student.

Na dit debuut liet Voskuil niets meer van zich horen. Sporadisch maakte hij een recensie van Duitse literatuur die nergens opviel. Kortom, Voskuil deed zijn werk en leek vermalen te worden door zijn ambtenarenbestaan bij het Amsterdamse Bureau voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Maar die kat kwam weer en ook Maarten Koning. Nadat Voskuil in zijn debuut zes jaar uit het leven van zijn alter ego had beschreven, nam hij in “Meneer Beerta” (1996), het eerste deel uit de Bureau-cyclus, de draad weer op. Konings studententijd eindigde op de laatste bladzijde van “Bij nader inzien” in 1953. Diens entree in het volle leven van ambtenaar in “Meneer Beerta” begint in 1957. En al onmiddellijk wordt de ironische toon gezet voor een nieuwe kroniek: “Dag meneer Beerta”, zei hij. Meneer Beerta was in de halfgeopende deur blijven staan en keek hem strak aan, alsof ze ongelegen kwamen. Toen spitste hij zijn lippen en knikte kort. “Dag Maarten.” Hij knipoogde, een zenuwtrek.

EERSTE FLES GRAND CRU

Deze eerste zinnen uit de meest omvangrijke feuilletonroman in de Nederlandse literatuur karakteriseren in een notendop Voskuils realisme. In de traditie van de literaire portretkunst van Nicolaas Beets, maakt Voskuil op een zuinige manier momentopnames van zijn pratende personages. Beets zette honderd vijftig jaar geleden de standaard voor dat typische Hollandse realisme met zijn “Camera Obscura”. Zijn kopieerlust van het dagelijkse leven trachtte met fotografische precisie een inventaris te maken van de verschillende typetjes die er in het Holland van toen rondliepen. Voskuil heeft een gelijkaardig flair voor het sprekende detail. Maar meer dan zijn illustere voorganger heeft hij een oor voor de conversaties onder collega’s. Voskuil ontpopt zich tot een etnograaf van het bureauleven die na het veldwerk thuis zijn bandopnames met het stemmengeruis van collega’s naarstig uittikt.

In dit vijfde deel is Koning zelf tot leidend ambtenaar opgeklommen. Maar zijn sceptische kijk op de anderen én op zichzelf is nog altijd dezelfde gebleven. De inkleuring van Konings kroniek wordt met het klimmen van de jaren weliswaar weemoediger, zoals het in de titel heet. In dit vijfde deel luistert de lezer mee hoe het Koning tussen 1979 en 1982 op het bureau vergaat. Terwijl hij zelf aan volkskundig onderzoek doet naar de wisselende waardering voor wittebrood en roggebrood door de eeuwen heen, bijt Koning zich vooral de tanden stuk op de reorganisatie van zijn departement. Bezuinigingen van hogerhand dwingen Koning om personeel te herschikken. Hij wordt een vergadertijger die ondertussen verlangend door het raam tuurt: Hoewel hij toch al 53 was, had hij er nog altijd geen vrede mee dat mensen op deze manier hun vrije tijd doorbrachten en hij begon te geloven dat hij er in de korte tijd die hem nog restte ook niet meer aan zou wennen.

Toch went hij eraan. Hij voelt zichzelf meer en meer geïnstalleerd raken in de fijn getunede mechaniek van het georganiseerde nietsdoen. De ene week moet hij in het kader van kwaliteitsmanagement – toen reeds op het einde van de jaren zeventig! – een vragenlijst beantwoorden van honderd achttien vragen. Dan weer wordt hij verwacht op een congres, op een lunch of op een functioneringsgesprek. Thuis geraakt hij meer en meer gebrouilleerd met zijn echtgenote die blijkbaar uitgekeken raakt op haar zwijgzame bureauchef. Voskuils dialogen tussen een uitgepowerde Koning en een landerig-verveelde eega zouden niet misstaan in Becketts absurde toneelstukken. En ondertussen wordt hij gefêteerd omdat hij na al die jaren toch een boek heeft weten te publiceren. Zijn collega’s trakteren hem op een fles betere wijn: “Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een grand cru heb gedronken”, zei Maarten. Arme Koning die pas op zijn drieënvijftigste een fles grand cru in handen houdt!

Gewoon is dus al gek genoeg voor Koning. Door zijn uitgepuurd realisme toont Voskuil hoe gek de banaliteit echter is. Maar dat neemt niet weg dat een dergelijk realisme door zijn fanatieke gewoondoenerij ook kan irriteren: Het was waterkoud. Hij liep door de Spiegelstraat naar de markt, kocht drie kilo Andijker muizen en keerde via de Reguliersgracht weer terug. Zo weten lezers binnen honderd jaar welke aardappelvariëteit in het Amsterdam op het einde van de jaren zeventig en vogue was. Voskuils etnografische blik keert zich dus soms tegen zichzelf. Vooral in de beschrijvende passages tussen de dialogen door werkt zijn protocolstijl niet altijd even efficiënt.

NIETS ONTZIEND REALISME

Voskuils onderneming is echter meer dan de moeite waard, tot spijt van wie het benijdt. Jeroen Brouwers mag luidop verkondigen dat hij het boek na enkele bladzijden in de hoek kieperde, maar hij heeft ongelijk. Brouwers is een kampioen in het barokke uitzingen van het leven. A.F.Th. van der Heijden en kompaan Brouwers overgieten hun personages met welsprekende taalmuziek om op die manier door te dringen tot het kloppende hart van de werkelijkheid. Zij schrijven zichzelf aan het handje van hun hoofdpersonage in een trance en menige lezer ondergaat dat genot samen met hen. Voskuil volgt de omgekeerde strategie. Zijn Maarten Koning wil niet binnendringen in de werkelijkheid maar registreert met een monkellach hoe elk aapje zijn kunstjes probeert te verkopen tijdens de dagelijkse opvoering van zijn rol. Voskuil is daarbij niet te beroerd om Koning zelf voor schut te zetten. Ook Koning slaat de eigen onbenulligheid gade alhoewel hij zich meestal op de anderen richt. Zeker in dit vijfde deel is Koning zeer mild voor zichzelf en vaak ook minder scherp voor anderen. De nu al aangekondigde titels van de beide vervolgdelen verklaren veel. “Afgang” en “De dood van Maarten Koning” voorspellen weinig goeds voor het ego van Koning.

Kan Voskuil lezen de gezondheid schaden? Wel integendeel. Voskuil verheldert de absurditeit van het kantoorleven door zijn niets ontziend realisme. Hij ontwierp een spiegel van dat claustrofobische bestaan waarin elke loonslaaf zich op de een of andere manier herkent. Als de lezer tijdens het kijken in Voskuils spiegel het benauwd krijgt, bewijst hij daarmee diens gelijk. Niet Voskuil lezen, maar werken op kantoor schaadt de gezondheid.

Voor de rest moet je van Voskuils “Camera Obscura” ook niet meer verwachten dan datgene wat het beoogt: een genadeloze ontmaskering van het eigentijdse klerkenbestaan. Wie op zijn drieënvijftigste voor het eerst een grand cru drinkt, is reddeloos verloren. Ja toch?

J.J.Voskuil, “En ook weemoedigheid. Het Bureau 5”, Van Oorschot, Amsterdam, 927 blz., 1500 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content