Virginie Loveling (1836-1923) vormde samen met haar zus Rosalie een succesvol en invloedrijk schrijversduo. In haar proza sneed ze thema’s aan als de schoolstrijd, de vrouwenemancipatie en het geloof. Hoogbejaard begon zij bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan haar meest ambitieuze werk: een oorlogsdagboek dat zonder meer uniek is in de Nederlandse letteren.

Virginie Loveling, ‘Oorlogsdagboeken 1914-1918’, bezorgd door S. Van Peteghem en L. Stynen, Meulenhoff/Manteau, 2005. 440 blz., e24,95.

Wie in de jaren zestig van de twintigste eeuw werd geboren, beschouwde de Eerste Wereldoorlog lang als een schimmige gebeurtenis, die in het niets was verzonken bij latere ontwikkelingen. In geschiedenislessen leek de periode 1914-1918 even ver weg als 1870 of 1815. Op televisie, in kranten en tijdschriften draaide alles steeds opnieuw om de Tweede Wereldoorlog; de dagboeken van Anne Frank werden ons als jeugdige lezers met sentimentaliteit aanbevolen en we lazen ze dan ook als een soort tienerroman waarbij allerlei gevoelens eenvoudigweg verplicht waren. (Onlangs nam ik die uitgave nog eens ter hand, las wat en voelde een immense zwartgalligheid en claustrofobie opkomen – verplicht worden je te verstoppen, jarenlang, als goedburgerlijk gezin in enkele verduisterde kamers moeten samenhokken met andere gezinnen, de gruwel daarvan drong na twee bladzijden veel heftiger tot me door dan het hele verslag twintig jaar geleden.)

Grootouders hadden meer kunnen vertellen, maar dat deden ze niet, met die zin voor discretie eigen aan de vorige generaties. Eén grootvader zei me dat hij als kind voor het eerst een kerstboom had gezien bij de Duitse soldaten – pas veel later vernam ik dat ze bij hem thuis waren ingekwartierd, de beste kamers opeisten en het gezin ruw behandelden. En nu, in de onvolprezen oorlogsdagboeken van Virginie Loveling, leer ik plotseling meer over die kerstbomen. ‘Woensdag 22 december ’15. Achter vele groote uitstalramen prijken kerstboomen met festoenen van gekleurde parelen, met klatergoud en allerlei schittering. Dit maakt de vreugde der Duitschers uit, die er een blijk van aanhankelijkheid voor hun vaderland meenen in te ontdekken. Ook allerlei versierselen voor die te tooien denneboomen zijn er te koop. “O, wat zullen wij ‘frohlocken’, zeggen ze en met vroomheid spreken ze ervan: “het Kerstfeest is een godsdienstig, een tot God verheffend, en ook een nationaal feest: de bevestiging van vaderlandsche solidariteit. In uitsluitend katholieke landen is zoiets niet aan te wijzen.”‘

Daar schrik je van: kerstbomen hebben we te danken aan het superioriteitsgevoel van de Duitse bezetter, net zoals die vervloekte identiteitskaarten? ‘Donderdag 16 sept. ’15. Nog een verordening van Graf von Westarp: “Alle burgerlijke personen boven de vijftien jaar moeten voorzien zijn van een pasport om te reizen. Des nachts van 12 tot 5 uur sm. is alle verkeer van voetgangers, rijtuigen of wielrijtuigen buiten de gemeenten verboden. Uitzonderingen worden gemaakt voor medicale hulp. Aan de burgerlijke bevolking verbod van het gebruik van auto- en motorijwiel.” Volgen de strafbepalingen. Nu moet eenieder een eenzelvigheidsbewijs op zich dragen te Gent en in de voorsteden.’

Zelfs voor een uitdrukking die je vroeger vaker hoorde, de aanduiding van een opzichtige parvenu als ‘baron Zeep, baron Savon’, vind ik in deze oorlogsnotities een verklaring. ‘2 juni Zaterdag, ’17. De prijzen der gebruiks- en eetwaren stijgen niet alleen met den dag, zelfs met het uur: zoo stond gisteren morgen een stuk sunlightzeep – of een nagemaakt – 3.40 in een raam uitgestald, ’s namiddags kostte het 4.40. De zeepwinkels zijn ontelbaar, die handel moet winstgevend wezen: in groentewinkels, kruidenierswinkels en tot bij de goudsmeden wordt zeep verkocht. Een kilog. – gedecoreerd met den naam van zeep – bruine – kost twaalf frank en lost in ’t water op zonder dat het noodlot haar de genade verleent van ietwat in schuim over te gaan.’Veel handelaren in minderwaardige zeep moeten rijk zijn geworden. Op dezelfde bladzijde confronteert een nog laconiekere aantekening je helemaal met het dagelijks leven in een bezette stad na drie jaar oorlog. ‘Wie belust is op een malsche rat kan ze op de markt koopen ten prijze van 3.50 frank.’

Geheimhoudingsgave

Virginie Loveling (1836-1923) was achtenzeventig toen de oorlog uitbrak, een gevierde schrijfster die amper drie jaar tevoren haar beste roman had gepubliceerd, Een Revolverschot. Welke uitgave van haar oorlogsdagboek je ook raadpleegt, de bijna volledige editie uit 1999, de huidige leeseditie of de integrale teksteditie op het internet (http:/hdl. handle. net/1854/3308), altijd zul je meteen onder de indruk komen van de alertheid en de energie van deze oude juffrouw die vastbesloten was om haar indrukken voor het nageslacht te bewaren. Opschrijven wat je zag en hoorde gebeuren was niet bepaald een onschuldig tijdverdrijf. ’23 sept. ’15. Ik ben nog onder den indruk eener ontsteltenis: iemand van Leuven vertelt, dat een voorbijganger onlangs door een Uhlaan werd afgetast op de straat. Hij had een boekje op zak, waarin hij dagelijks duitsche euveldaden opschreef. Voor dat vergrijp werd hij doodgeschoten!… Ik was nu mijn onrust wat te boven gekomen… mijn manuscript… waarheen er mede? Het verbergen in den grond? Het achter een tas rijshout steken, in mijn tuintje, onder ’t prieeltje, ligt het er vol van? En als het vochtig of nat wordt en rot? En als de tas onderzocht wordt? Het op den zolder achter een balk verbergen? Indien het door een bom wordt ingeslagen?… Ik ben radeloos.’Wel was Loveling voorzichtig: ze vertelde niemand dat ze een dagboek bijhield, ook al werd er in familiekring regelmatig naar gevraagd. ‘De ondervinding leert mij, dat er geen vertrouwen te stellen is in de geheimhoudingsgave der menschen, die met den besten wil van discretie zijn bezield, maar niet zwijgen kunnen. Aldus heb ik door bekenden – ingewijden – als het natuurlijkste der wereld hooren meedelen, in een gemengd gezelschap, waar hun vrienden zilverwerk en kunstbronzen, wijn en porselein hebben gedolven of laten inmetselen. Ik ken onder ander een huis hier op de Citadellaan waar, mij volkomen onbekende lieden wonen, wiens naam ik nooit hoorde, en toch zou ik met zekerheid in hun [… ] goed mondelings beschreven tuintje kunnen aanduiden waar hun effecten en bankbiljetten in een blikken doos aan den grond toevertrouwd zitten.’

Gent behoorde de hele oorlog lang tot het Duitse Etappengebiet in België, de zone van de militair-logistieke infrastructuur nabij het front: de censuur bleef er strenger dan in de rest van het land. Loveling werd verschillende malen opgeschrikt; de eerste maal zat ze in haar werkkamer te schrijven en meldde haar meid een Duitse soldaat aan, die zocht naar ‘verboden gazetten’. ‘Zoo zoo, ik ben dus verdacht… Ook goed. Verboden vrucht betrekkelijk dagbladen wil ik niet in huis, hoeveel vrienden er ook zijn, die ze mij letterlijk willen opdringen, bewerend dat er voor mij geen gevaar bestaat. Maar… mijn dagboek. De copij is in zekerheid, meen ik, maar deze enkele bladen hier!… Hij zal ze vinden… waar ze bergen? Ik steek ze eerst in een Deensch prentenboek, haal ze er onverwijld uit, schuif ze tusschen de onopengesneden vouwen van een aflevering van ‘Nederland’ en ga naar beneden.’Het bleek loos alarm. De ‘copij in zekerheid’ bevond zich in haar bankkluis, later hoorde ze van een vriend dat bankkluizen het eerste waren wat de bezetters bij verdenking zouden onderzoeken en haalde ze het zware pak met haar manuscript en krantenknipsels te voet opnieuw naar huis. In november 1916 deden twee agenten in burger van de Geheim-Polizei werkelijk een huiszoeking in Lovelings woning aan de Marnixstraat, zelfs haar handwerkmand werd nagekeken. Ze vonden niets, maar de schrijfster hield er een zenuwinzinking aan over. Pas een jaar later durfde ze deze inval beknopt te vermelden. Bladen met aantekeningen werden verspreid verborgen, waarbij het eropaan kwam te onthouden waar ze zich bevonden; er ging wellicht meer verloren dan de velletjes die in een kruik in de grond verstopt zaten en waarvan de inkt na de wapenstilstand door vocht bleek te zijn uitgelopen.

En toch: ‘het water loopt waar het wil, de wolken drijven onweerhoudbaar door het ruim en de geest volgt de richting, hem door de natuur aangeduid, hij gehoorzaamt immers aan een heimelijk onnaspeurbaar bevel van het noodlot… Zoo gaat het mij en ondanks elke waarschuwing van mijn binnenste, schrijf ik altijd maar door.’Negentig jaar later ben je er dankbaar om. Zelfs wanneer Loveling zich de ergste straf voor haar clandestiene activiteit inbeeldde, het vuurpeloton, bleven haar verzuchtingen die van een volbloedschrijver. ‘Wat zou het smartelijkst wezen op dien beslissenden stond? Dat weet geen mensch. De indrukken vallen soms heel anders uit dan ge voorzaagt. Ja, maar wat denkt ge er van nu, gij? [… ] En ik zin na: moet ik mij schamen het aan te stippen? Ik weet geen verschil soms meer tusschen goed en kwaad. Doch het knijpendste voor mij ware dit: niet kunnen meedelen aan anderen welke de laatste gewaarwordingen van een terechtgestelde zijn… dood, vernietigd, niet meer bestaan, nergens meer.’

Verstompt gevoel

Achtenzeventig jaren boden deze dagboekschrijfster het voordeel van een historisch perspectief. Ze herinnerde zich de vorige oorlog, ze herinnerde zich de anekdotes die ze als kind hoorde. ‘Zaterdag 9 januari ’15. Het regent bij stroomen. In de Leie is ’t water hoog, blond van aardetoevoer, en het stroomt met geweld. Langs de kaaien gaande, worstelend met de wind, herinner ik mij hoe het in 1870, tijdens de veldslagen van Gravelotte en Sedan ook zoo hevig regende, en dat personen, die de slag van Waterloo beleefd hadden, verhaalden, dat het van den zestienden tot den achttienden juni 1815, gedurende de gevechten een ware zondvloed was. Het volksgeloof wil, dat de kanonschoten de wolken aanlokken.’Te midden van geweld en gruwel toetste ze haar gevoelens aan gewaarwordingen uit het verleden. ‘Het gerucht wordt bewaarheid, dat mijn vischkoopman en zijn vrouw tot jaren gevang, en de zoon tot den kogel verwezen zijn. Ik ken die menschen, ben nog in hun winkel geweest, en de diep tragische mededeeling van hun lot treft mij niet veel dieper dan het lezen in de krant van het doodsbericht van iemand, dien ik nooit heb gezien. Zulke ontaarde menschen zijn wij geworden, want de vertellers hiervan zijn er evenmin zichtbaar door ontroerd. Ter vergelijking: ik herinner mij levendig, dat in 1861 mijn broeder en griffier te Gent, op bezoek kwam te Nevele en verhaalde dat Vervaecke, een moordenaar, des anderdaags op het Spanjaardkasteel zou worden geguillotineerd. Deze terechtstelling is de laatste geweest ter streek: de doodstraf staat nog in de wet in België maar werd sindsdien niet meer toegepast.’Oorlog stompt af. Loveling had dit in de eerste dagen al gevoeld, met een meesterlijke vergelijking noteerde ze op 17 september 1914, nog voordat Gent werd bezet: ‘Voorzeker is ons gevoel verstompt en zullen de indrukken later schrijnend invreten gelijk het bijtend vocht in de groeven van een met was overdekte koperplaat.’Maar hoeveel later?

Oorlogen worden beschreven door historici en door mensen die ze meemaakten. De eersten zorgen voor overzicht, de laatsten voor werkelijkheid. De grote lijnen zijn ons min of meer bekend, de brutaliteit van de Duitse inval, de vluchtelingenstromen die op gang kwamen, de brief van kardinaal Mercier, de IJzer, de onvoorstelbare slachtingen in de loopgraven, de elektrische grensversperring, de terechtstelling van Edith Cavell, de verderfelijke pro-Vlaamse politiek van de bezetters, de militaire dictatuur die ze installeerden en de ongehoord grove manier waarop België werd leeggeroofd. In de memoires van Agatha Christie kan men nalezen hoe de menigte Belgische vluchtelingen in Engeland haar inspireerde tot het scheppen van Hercule Poirot. Een halfgeletterde Kempense grensgids, Jan Vleugels, verrichtte heldendaden bij het smokkelen van brieven en dienstplichtigen naar Holland en stelde zijn wedervaren in de jaren dertig te boek, om te bewijzen dat niet alleen notabelen hun land dienden of het recht hadden het historische discours te bepalen. En Virginie Loveling, de bejaarde dame van gedeeltelijk Duitse komaf, gaf in Gent haar ogen zo goed de kost dat ze wel een vermomde journaliste leek, of een Miss Marple avant la lettre. Vanuit de tram bekeek ze de eerste groepen vluchtelingen die de stad binnenkwamen. ‘Nooit zag ik grooter armoe. Vergis ik mij, maar het komt treffend mij voor, dat een ellende als deze in Vlaanderen onmogelijk ware. Gent is een fabrieksstad en bij het uitstroomen der poorten zijn alle arbeiders toch betrekkelijk fatsoenlijk aangedaan. Zou Brabant zoo doodarm wezen? Het zijn toch niet allen bedelaren, die duizenden hier op het plein?’En ze schetste met een paar woorden de mensen zonder jassen of hoeden, op blote en bloedende voeten, de pastoor met zijn hebben en houden in een rode zakdoek geknoopt, de kinderen die hun pop of katje hadden meegegrist.

De oorlog begon op 4 augustus; op 10 oktober bedacht Loveling bitter: ‘De kranten hebben alles verbloemd. Ons volk is moeten wijken voor de overmacht. Telkens en telkens kwamen ze verhalen van zege: de Duitschers waren gevlucht, hadden zich overgegeven daar of ginder na ernstige verliezen te hebben ondergaan. (…) Nu eerst wordt geweten dat den vijand den 7 augustus in Luik was en dat het fort van Loncin den 16 viel. ‘De forten houden stand’, verzekerde mij gisteren nog een officier.’Op de twaalfde oktober kwamen de eerste Duitse troepen aan in Gent. ‘De getalsterkte wordt op twintigduizend geschat. Allen zijn in de kleur van gedroogde grijze aarde gekleed’, noteerde ze als verdoofd. Op 1 december was het patroon duidelijk: ‘Elke morgen in de vroegte ruischen langs den Steenweg en de Leopoldlaan zware soldatenstappen. Gaan ze heen, komen ze binnen? Ge kunt het niet gissen… ze hebben gedood of gaan doden.’

Geruisch van vleugelslag

Het getuigt van geestkracht om details te blijven opmerken. Lovelings reacties op het bezettingsleger waren niet primitief. ‘Gisteren kwam een soldaat langs den boulevard in zichzelf brommend. Hij verkeerde in staat van uiterste dronkenschap en zwenkte van den eenen boom naar den anderen. Dat zag een officier. Hij schoot er op toe, en gaf hem een kaakslag, die hem deed neertuimelen. De dronkaard klauterde recht, probeerde om aan te slaan. De officier greep hem bij de arm, stampte hem vooruit. ‘Naar de kazerne’, beval hij. Tuchtloozen van ’t leger ondergaan strenge straffen en worden wreed geslagen voor het kleinste vergrijp.’Een soldaat die een tijdlang bij haar was ingekwartierd kwam haar later opnieuw bezoeken; vrienden verbaasden zich erover dat ze hem te woord had gestaan. Verontwaardigd schreef ze: ‘Ha! zoo neem ik de vaderlandsliefde niet op, lomp te handelen, het individu verantwoordelijk te stellen voor de daden dergenen, die de volkeren besturen en in het verderf jagen (…) En nog wat anders: indien ge niemand zijn mening vrij laat uitdrukken, al krenkt ze u, hoe kunt ge wetenschap der toestanden en menschenkennis opdoen? Met geen vijanden spreken willen, is u opzettelijk een blinddoek voor de ogen binden.’Terwijl vele Gentenaars het alleen nog over les Boches en la Bochie hadden wanneer ze Duitsers en Duitsland bedoelden, en hun kleine kinderen leerden zeggen dat Duitse kinderen als jonge katten verzopen zouden moeten worden, vermeed Loveling dit soort termen zorgvuldig; pas helemaal aan het einde van de oorlog ontglipten Boches een keer in haast, onbedoeld, haar pen.

Hoewel Virginie Loveling het front nooit gezien heeft, geven haar dagboeken een rijkgeschakeerd beeld van de oorlog. Vrienden vertelden haar hoe ze een bombardement op het platteland hadden overleefd, zij onthield van hun verhaal ook dit: ‘En eensklaps een snel voorbijtrekkende donkere wolk boven de schuur, geruisch van vleugelslag; benden vluchtende vogels, solidair vereenigd in gezamenlijken doodsnood.’In het voorjaar van 1915 maakte ze een wandeling en zag een bierkar met paarden in de straten. ‘De eene trekker bruin, schonkig, de andere klein, alle twee geraamte-mager, niets dan ruige huid en knokken. (…) De bierwagen van maanden geleden, hoe holde die aan met zijn snuivende paarden, waarvan de manen achteruit wuifden: ‘Opgepast, voetgangers’, aan de hoeken en bij het overschrijden der straat! Het is van geen belang, zult ge zeggen, hoe een brouwerspaard er uit ziet. Ja wel, een dergelijk vertoon schetst een toestand van menschenellende en vernedering.’Werden mensen afgeslacht als beesten of beesten als mensen? De grenzen vervagen in deze kleine beschrijving van twee jaar later: ‘En dan de zwaarbeladen wagens met stervende en doode paarden reeds! Komen die van het slagveld?… Koppen met nog open ogen, rompen, buiken omhoog, pooten met de hoeven in de lucht, met nog lillend vleesch, geklonterd bloed, dat uit de reten van het hout neerzijpelt… Het geheel omgeven door een lucht, die den zakdoek voor neus en mond houden doet!’

Menschen-asch

Soms word je als lezer geplaagd door voorkennis. Loveling wist het niet, maar niet zo ver van Gent liep een Duitse onderofficier rond, Adolf Hitler genaamd. Omstreeks Kerstmis 1915 ving ze een vreemd gerucht op. ‘Een hoge beambte van het Stadhuis verzekert, dat er gesneuvelden van de slagvelden thans in groote massa des nachts met rivierschepen naar het walenland worden vervoerd om aldaar verbrand te worden… vertroetelde kinderen, tot krachtige mannen opgegroeid, aangebeden echtgenooten, vlijtige vaders… nog immer met liefderijk verlangen thuis verwacht… en ginder, in het zwarte, kolen-walenland niets anders meer van hen dan een hoop met menschen-asch!’Een jaar later kreeg de schrijfster bezoek van de Duitse componist Ruhekeil die ze tijdens een reis naar Australië had ontmoet. ‘Hoe kan een mensch na zooveel jaren, en dat in zijn voordeel aldus veranderen! Aan boord scheen zijn uiterlijk mij niet gunstig: die gele kleur, dat in ’t midden ingedeukt, mager gelaat, die dikke lippen, geheel dat joodsch voorkomen, hadden niets esthetisch. (…) Hij is gezetter van gestalte, gebronsd van gezondheid.’Ze praten over de oorlog, ze peilt zijn gevoelens. ‘”Zie”, zegt hij, “door mijne herhaalde omzwervingen in de vijf werelddelen, waar ik overal goede betrekkingen heb, was ik cosmopoliet geworden, mijn gevoelens en sympathieën mochten internationaal heten, maar nu”, en hij strekt den arm uit als tot het zweren van een eed, “nu ben ik duitsch, niets anders meer dan duitsch.”‘Bij het afscheid vraagt hij haar of men in België gelooft, dat de keizer schuld heeft aan de oorlog. Loveling wil eerst ontwijkend antwoorden, zegt dan volmondig ja. ‘” Ha”, jammerde hij, “onze keizer, onze vredeskeizer, hij wiens levensdoel was, dat er gedurende zijn regeering geen zwaard uit de schede zou getrokken worden, van hem gelooft men dat!”‘En Loveling verzuchtte achteraf: ‘Ze zijn zoo innig, onwederlegbaar overtuigd, de duitsche onderdanen, dat het recht aan hunne zijde is.’Blader je in het persoonsregister, dan vind je geen data aangegeven bij de naam Ruhekeil – zo blijf je tobben over zijn latere lotgevallen als patriottische joodse Duitser.

Was ik een Gentenaar, dan zou ik me geen betere bron over het leven in mijn stad tijdens de Groote Oorlog kunnen wensen. Omdat ik geen Gentenaar ben, zou een stadsplannetje in dit boek me wel plezier hebben gedaan – dan kon ik Lovelings wandelingen door haar geliefde straten en lanen als met stippellijnen volgen. Bestaat het huis nog waar ze woonde, haar grafkelder die ze elk jaar in november bezocht? Die vragen blijven onbeantwoord.

De eerste uitgave van de dagboeken telde achthonderd bladzijden, in deze leeseditie zijn er vierhonderd van overgebleven. De samenstellers maakten een brede selectie, toch blijven er fragmenten die je mist. Wel vind je hier Lovelings beschrijving van haar bezoek aan een textielfabriek op uitnodiging van Edward Anseele (‘Wilt gij de Hel eens zien?’), het verslag van haar winterse bezoek aan mensen in een onverwarmd oudemannengesticht ontbreekt, en daarmee het contrast tussen de arbeidersklasse die zich hoopvol begon te organiseren en andere bevolkingsgroepen die veel meer van liefdadigheid afhankelijk bleven. Eigenlijk zouden lezers ook het schrijnende verhaal van de oude dienstmeid Leonie-Hercuul niet mogen missen, of Lovelings herinneringen aan vroegere familiebezoeken in Duitsland, waarin ze naar een verklaring zocht voor het harde karakter van de bezetters. Zoals samenstelster Sylvia Van Peteghem schrijft: ‘Het feit dat de volledige versie vrij raadpleegbaar is [op het internet], was bij die moeilijke keuzes een hele troost.’ Misschien mogen we ooit nog een volledige uitgave in boekvorm verwachten, lezen op het internet is nu eenmaal geen pretje. Op de omslag prijkt wel het portret dat Willem Geets, die als vluchteling een maand lang bij Loveling verbleef, van zijn gastvrouw maakte – een uitstekende keuze, aangezien het ook in de dagboeken uitgebreid aan bod komt.

Hoe dan ook verdienen Lovelings altijd menselijke oorlogsdagboeken het om klassiek te worden en een groot lezerspubliek te veroveren. En waarom, vraag je je plotseling af, komt ze niet voor op de lijst van kandidaten voor de Grootste Belg?

Door Leen Huet

‘Koppen met nog open ogen, rompen, buiken omhoog, pooten met de hoeven in de lucht, met nog lillend vleesch, geklonterd bloed, dat uit de reten van het hout neerzijpelt…’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content