Marnix Verplancke

In de zestiende en zeventiende eeuw was reizen een avontuur. Maar er viel wat te leren, dus mocht het iets kosten. In “De ontdekking van het reizen” portretteert Antoni Maczak de toerist avant la lettre.

In zijn essay over de ijdelheid schreef Michel de Montaigne: “Reizen is een voortdurende oefening van de geest, om onbekende dingen op te merken en nieuwe dingen te zien. En zoals ik al vaak heb gezegd: ik ken geen betere methode om iemand te vormen dan hem onophoudelijk te confronteren met de verscheidenheid van de levenswijze van andere mensen, van hun zeden en gebruiken, van hun geaardheid en hun opvattingen.” Kortom, zo stelde deze zestiende-eeuwse filosoof, met zijn relativerende werking is reizen een uitstekende remedie tegen een al te grote dosis zelfzucht en ijdelheid.

Bij deze goede raad kunnen we ons afvragen aan wie hij eigenlijk gericht was. Wie was er toen in staat te reizen? Werd het alleen gedaan uit pedagogisch oogpunt? Of verliet men in die pre-toeristische tijden ook om andere redenen het vaderland? En was men in den vreemde wel in staat om de eigen vooroordelen te overstijgen en zo een werkelijke confrontatie met het onbekende te ervaren?

In “De ontdekking van het reizen” geeft de Poolse historicus Antoni Maczak antwoord op al deze vragen.

Maczak schreef een geschiedenis van het reizen in Midden- en West-Europa van het begin van de zestiende eeuw, toen de reisliteratuur ontstond, tot het einde van de zeventiende eeuw, toen memoires in de mode kwamen en deze literatuur daardoor een meer intiem karakter gaven. Bij zijn opzoekingswerk liet de auteur zich leiden door geschriften van beroemde figuren als Robert Boyle, Albrecht Dürer of de al genoemde Montaigne. De grootste hoeveelheid informatie en ook de meest tekenende vond hij echter in reisboeken van inmiddels lang vergeten schrijvers als Fynes Moryson, William Lithgow of Joseph Hall.

BEZOEK ONZE APOSTELEN

Wanneer we kijken naar de redenen waarom iemand op reis ging, is er vooreerst, zoals Montaigne aanduidde, het educatieve aspect. Zonen van edellieden en rijke burgers werden geacht een paar jaar op een grand tour door Europa te trekken om zo de nodige levenswijsheid op te doen. Dat dit niet voor iedereen was weggelegd, mag blijken uit de kosten van zo’n onderneming. Niet alleen hoorde de jongeman een goed paard te hebben en in veilige herbergen te overnachten, hij moest op zijn tocht ook iets leren. Daarom kreeg hij een mentor mee.

Er werden schermleraars ingehuurd, componisten gaven muziekles en beroemde strategen verschaften militair inzicht. Voor een Engelse jongeling konden de kosten zo oplopen tot ongeveer 100 pond per jaar. En dat was echt een minimum. Robert Boyle spendeerde vijf keer zoveel, wat hem het loon van een extra drager kostte, aangezien papieren geld in de vorm van wisselbrieven nog zeldzaam was en 500 pond gelijk stond aan een gewicht van zestig kilo.

Maar ook dat viel nog best mee in vergelijking met wat kardinaal Luigi d’Aragona in 1517 uitgaf toen hij in drie maanden van Italië naar Duitsland reisde en via de Nederlanden weer terug naar huis. Hij vertrok met een gevolg van 35 man en wierf er tijdens de reis nog eens tien aan. De totale kost beliep 15.000 dukaten, het equivalent van 53 kilo goud.

Maar D’Aragona was dan ook een religieus man en, zoals Maczak schrijft, vier eeuwen geleden stond het hele leven in het teken van de religie, dus het mocht wat kosten. Het grootste deel van de reizen werd trouwens niet om educatieve, maar wel om religieuze redenen gemaakt: het waren bedevaarten naar spirituele oorden als Santiago de Compostella of Rome. In 1526 waren er in die laatste stad bijvoorbeeld 236 herbergen, een getal dat in 1615 was opgelopen tot 360.

Dé trekpleister bij uitstek voor dit soort reizigers waren relikwieën. Hoe meer een bepaalde stad er had, hoe hoger die stond op de lijst der niet te missen bezienswaardigheden. En dat wisten ook de lokale bevoegden. Zo kon je in Toulouse de lichamen van minstens zeven apostelen bekijken en zat er in Praag een non die al dertig jaar dood was en toch nog iedere dag het voedsel dat haar werd voorgezet, opat.

Geen enkele stad kon echter Keulen overtreffen. Er lagen tussen de 23.000 en 24.000 relikwieën, waaronder de lichamen van de Drie Koningen en de Heilige Ursula met haar 11.000 maagden die door de wrede Hunnen waren gedood. Met die Ursula was er trouwens iets heel vreemds aan de hand. Haar hoofd lag namelijk ook in Aix-en-Provence. En in de Notre Dame van Parijs lag er ook nog een. En wie uitgekeken was op de Praagse non, kon in dezelfde kathedraal nog maar eens Ursula’s hoofd bekijken. Een beetje reiziger had al vlug door dat er iets niet klopte. Het waren vooral de protestanten die met hun gezond verstand en een flinke dosis humor de katholieke lijkenhandel ondergroeven.

VROUWEN BLEVEN THUIS

De periode die Maczak behandelt, wordt trouwens gekenmerkt door de opkomst van de rationaliteit en de andere kijk op de wereld die ermee samenhing. Heel wat reizigers waren immers geleerden die op zoek waren naar collega’s. Waar deze mensen zich in het begin van de zestiende eeuw nog bezighielden met het aanleggen van rariteitenkabinetten, zochten ze anderhalve eeuw later naar rationele verbanden. Observatie was in de plaats van autoriteit gekomen. En door zijn ontnuchterende, relativerende werking bevorderde het reizen nu net deze observatie.

Bij Montaigne is dit heel mooi te zien. Waar hij tijdens het schrijven van de eerste editie van zijn “Essays” zijn kasteel niet uitkwam en zich vooral op de autoriteit van klassieken als Epictetus en Seneca beriep, benadrukte hij in de tweede, uitgebreide editie ervan de ervaring.

Intussen had hij een lange reis door Italië gemaakt en gezien dat heel wat autoriteitsargumenten op niets berustten. Hypochondrisch als hij was, werd zijn lichaam zijn empirisch oefenterrein bij uitstek. Tegen het advies van zijn artsen in probeerde hij allerhande eigen middeltjes uit. Wanneer deze soms bleken te werken, was hij dolgelukkig: het experiment had nog maar eens het ongelijk van de autoriteit aangetoond.

Waarom de reiziger ook op weg ging, om iets te leren of gewoon uit nieuwsgierigheid, één zaak was vrijwel zeker: hij was van het mannelijk geslacht. Afgezien van enkele koninginnen of hofdames, bleven vrouwen thuis. Als zij toch mee mochten met hun man, zoals Agnes Dürer die in 1520 met Albrecht Antwerpen aandeed, dan leefden zij het grootste deel van de tijd gescheiden van hun wederhelft. In een herberg werden zij bijvoorbeeld achter de schermen gestopt, in de keuken. Een gezamenlijk etentje was voor de Dürers zo uitzonderlijk dat Albrecht er een notitie aan wijdde in zijn persoonlijke aantekeningen.

Het leven in zo’n herberg verliep in grote trekken overal gelijk. Na een dag reizen over soms bijna onbegaanbare wegen, kreeg de vermoeide toerist aan een grote tafel en omringd door collega’s een stevige maaltijd voorgeschoteld.

Terwijl de laatste happen werden doorgeslikt, liet men de wijn of het bier aanrukken en gingen ze samen rond het haardvuur zitten, waarna er een avond van platte grappen en veel gelal aanbrak, tot de slaap erop volgde. Na een korte nachtrust werd de reiziger bij het ochtendgloren van zijn strozak geschud en met een ei en een roemer wijn de deur uitgewerkt. Voorwaar een hard bestaan.

STRUIKROVERS MET COMPASSIE

Het slapen in herbergen hield ook enige risico’s in. Van Franse herbergen werd bijvoorbeeld gezegd dat je er goed kon eten, maar dat een zwabber er waarschijnlijk niet tot de huisraad behoorde. Hygiëne was nog een onbekend woord en het verband tussen vuil en ziekte was nog niet gelegd. Van reizen kon je sterven. Bovendien kreeg je in het buitenland zaken te eten die je niet gewoon was, iets waar vooral de Engelsen beducht voor waren. Boyle’s mentor schreef de jonge Robert voor het vertrek naar het vasteland een stevig laxeermiddel voor: kwestie van goed voorbereid te zijn op wat zou komen.

Het leven van de reiziger werd niet alleen door ziekten bedreigd. Struikrovers waren misschien nog wel een grotere plaag. Maar er was toch een verschil. Daar waar iedereen ziek kon worden, hadden alleen de rijken te klagen over struikrovers. Zo kreeg een arme Pool, die op het einde van de zestiende eeuw werd overvallen en helemaal blut bleek, van zijn rovers wat geld toegestopt voor een maal en een bed.

Hoe gevaarlijk het reizen wel was, valt af te leiden uit de levensverzekeringen die op het einde van de zeventiende eeuw in Engeland werden afgesloten. Of misschien is weddenschappen een beter woord. Iemand die bijvoorbeeld naar Italië op reis vertrok, kon een zelfgekozen bedrag inzetten. Kwam hij weer thuis, dan kreeg hij drie maal zijn inzet terug. In het andere geval was hij zijn geld kwijt. Maar dat kon hem dan waarschijnlijk ook niet zoveel meer schelen. Wie naar het Nabije Oosten ging, kon zo vijf maal zijn inzet winnen.

Voor de Rusland-reiziger was van bij de aanvang bijna alle hoop vervlogen: indien hij onverhoopt toch terugkeerde, kreeg hij zijn inleg twintigvoudig terug.

Misschien is het wel daarom dat velen ervoor kozen thuis te blijven en reisverslagen te lezen in plaats van zelf de wijde wereld in te trekken. Of, zoals Joseph Hall, bisschop van Exeter, in 1617 schreef: “Het voordeel van al die journaals, kaarten en historische beschrijvingen is dat we met die hulpmiddelen rustig bij onze eigen haard kunnen reizen. Een goed boek is tegelijk de beste metgezel, gids, route en einde van onze reis.” Maar daar zou Montaigne het dan weer niet mee eens geweest zijn.

Antoni Maczak, “De ontdekking van het reizen”, Het Spectrum, Utrecht, 470 blz., 995 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content